oogwenk tijds is het jonge meisje nu de trap afgesneld om de gelukwenschen harer ouders in ontvangst te nemen.
‘Eerst Papa, kindje,’ fluistert mevrouw Waldheim, als Agnes, de kamer binnenkomend, op hare moeder toetreedt.
‘Waarom, Mamaatje?’ klinkt het bijna verwijtend, ‘eene moeder is immers altijd de eerste en liefste van het ouderenpaar, niet waar, Papa? De eerste kus moet heden voor “Moedertje” zijn!’
‘Zeker, mijn kind,’ zegt de heer Waldheim haastig, met aandoening in de stem. ‘Mama moet altijd de eerste plaats in je hart innemen; zij heeft het meest aanspraak op je liefde, vergeet dat nooit...’
‘Van ons beiden, met de beste wenschen voor je geluk, lief kind,’ valt de oude vrouw haar echtgenoot in de rede, terwijl zij Agnes een marokijn lederen foudraal overreikt. ‘Moge het je vele gelukkige uren aanwijzen.’
‘Een horloge?’ klinkt het als een juichkreet uit den mond van het jonge meisje. ‘O moeder, vadertje, hoe zal ik u toch ooit genoegzaam kunnen danken voor al uwe goedheid en liefde, maar als u éénmaal heel oud zult zijn geworden, dan zal uw dochtertje u misschien nog wel eens van dienst kunnen zijn.’
‘Altijd, zoo ze ons voor dien tijd niet verlaat, om een vreemden man te volgen,’ schertst de heer Waldheim.
‘Dat nooit,’ verzekert de achttienjarige met plechtigen ernst; ‘zoolang een van u beiden leeft, verlaat ik u niet. 't Zou wat moois zijn, u eerst al den last van mij hebben, om dan op uw ouden dag nog door vreemden verzorgd te worden. Neen, wat ook gebeure, ik blijf op Heide-oord en word eene gezellige oude vrijster. Maar, moeder, raad eens wat ik nu dolgraag zou doen nog even voor het ontbijt? Ja, mag ik?’
‘De post tegemoet gaan, zeker?’
‘Juist geraden. U is immers toch niet boos, dat ik zoo verlang naar de brieven van mijne kostschool-vriendinnen? 't Eerste jaar, dat ik tehuis ben, zullen ze me toch nog niet vergeten, denk ik.’
‘Kijk eens in de laan, zie je wel, daar komt de post al. Al zijn mijne oogen geen achttien jaar meer, toch kan ik van hier af de koperen plaat op zijn borst al zien schitteren in de zon. Gauw je hoed maar op, mijn kind, dan kun je zelf je schatten in ontvangst gaan nemen, voordat hij aanbelt.’
In een oogwenk tijds is Agnes het terras afgesneld en roept den postbode al van uit de verte toe:
‘Heb je veel voor mij vandaag, Thomas? Ik brand van ongeduld.’
‘Ja, juffrouw, heel wat,’ luidt het vriendelijke antwoord, ‘ik heb van morgen onderweg al gedacht, of de juffrouw vandaag soms jarig is? Drie postpakketten, vijf brieven, drie briefkaarten en nog verscheidene kaartjes.’
‘Is 't heusch waar, Thomas? O hoe verrukkelijk! Ja ik word vandaag achttien jaar. Heerlijk hè! De mooiste tijd van het leven.’
‘Voor u misschien ja, juffrouw, maar mijne dochter, de oudste van de negen, wordt overmorgen ook achttien en ik verzeker u, dat die al heel wat te zorgen, te werken en te ontberen heeft; voor haar is de onbezorgde jeugd al lang voorbij.’
‘Ach ja, zoo jong en dan al zorgen! Arm meisje, en toch voelt ze zich misschien niet ongelukkig. En ik ondankbare dan, die nog wel eens ontevreden ben, omdat mijne jeugd eenzamer en stiller voorbijgaat dan die van stadsmeisjes. De mensch is helaas zoo dikwijls geneigd op meer in plaats van op minder bevoorrechten te zien! Ik ben blijde, Thomas, dat jij me onwillekeurig dit opnieuw in herinnering brengt! Ziezoo, nu heb ik alles, geloof ik, ook de Nieuwe Rotterdammer voor papa. Mijne beste groeten aan je dochter en zeg haar, dat ik overmorgen zelf even kom om haar te feliciteeren.’
‘Dank u zeer, juffrouw, het zal een groote eer voor haar zijn. Een aangenamen dag verder, juffrouw Agnes!’ en met haastigen stap keert de oude postbode terug om zijn dagelijksche ronde te vervolgen.
Agnes haast zich om den veroverden buit op de tafel neder te leggen, en terwijl zij op den divan plaats neemt, begint ze langzaam, één voor één, hare brieven te lezen.
Als ze, 't laatst van allen, een blauw-grijze enveloppe, uit Keulen afgestempeld, opent, wordt het gelaat van het jonge meisje plotseling met doodelijke bleekheid overtogen en nauwelijks heeft zij den tijd ‘o God, moeder, is het waar?’ uit te roepen, vóór zij met een doffen gil bewusteloos ineenzinkt.
In een ondeelbaar oogenblik zijn de heer en mevrouw Waldheim beiden toegesneld, en terwijl de doodelijk ontstelde vader handenwringend heen en weder loopt, met den noodlottigen brief, dien hij van den grond opraapte, in de hand, heeft zijne vrouw de bewustelooze in de armen genomen en zachtkens op den divan nedergelegd, terwijl ze haastig op de electrische schel drukt, om de dienstboden te ontbieden.
‘Man, help toch,’ gilt ze plotseling met doodsangst in de stem, als ze ziet hoe deze bewegingloos daar staat; ‘zie je dan niet dat ons kind roerloos nederligt. Wat kan haar toch eensklaps zoo hebben getroffen?’
Doodsbleek, met verwrongen gelaatstrekken en eene stem, waaruit alle klank is verdwenen, zegt de heer Waldheim met ijzige kalmte:
‘De waarheid. Het geheim harer geboorte werd haar ontsluierd. Arm kind!’
Nog altijd is de teedere moeder in de weer, thans bijgestaan door de haastig toegesnelde dienstboden, om de levensgeesten van het jonge meisje op te wekken; zij hoort als in een droom den wanhoopskreet van haar echtgenoot, doch de ware beteekenis ervan dringt niet tot haar door en het is pas, als Agnes, na verloop van eenigen tijd, de oogen opslaat en met een verwilderden blik de kamer rondziet, als zocht ze iets, dat ze eensklaps aan den brief herinnerd wordt.
‘Papa,’ kermt het jonge meisje dan met zwakke stem, ‘papa, waar bent u? Kom toch bij me en zeg me, of het waarheid is, - waarheid, o God!’ En terwijl ze tevergeefs tracht op te staan om het bewuste document te grijpen, fluistert ze andermaal pijnlijk vragend:
‘Waar is hij, die brief? O, geef hem mij, opdat ik het nog eens lees; wellicht heb ik in mijn ontzetting alles niet goed begrepen. Wat stond er ook weer in? Uw kind niet, en toch na aan u verwant. Eene verstootene, een bastaard, niet Agnes Waldheim. O moeder, vader, help mij!’
Thans dringt de ontzettende waarheid plotseling door tot de arme mevrouw Waldheim, die in den oogenblikkelijken angst over den toestand van haar aangebeden kind er nog niet aan had gedacht om de reden der plotselinge onmacht na te gaan.
Het geheim, dat ze meer dan achttien jaren met zooveel zelfverloochening en teedere toewijding had bewaard, dreigt thans in ééns geopenbaard te zullen worden, het geluk van haar lieveling met één slag vernietigd, erger nog, de eer en de naam van haar echtgenoot, dien ze zoo zielslief heeft, door een laaghartig misdadiger voor altijd geschandvlekt te worden. Neen, dat nooit! Zij weet, wie het is, die zich op deze schandelijke wijze wil wreken, en zij zal die poging weten te verijdelen, het koste haar, wat het kost.
Met de kalmte, die alleen in zulke oogenblikken het volbrengen van een edele daad den mensch kan verleenen, grijpt mevrouw Waldheim den noodlottigen brief, dien haar echtgenoot in wanhoop op tafel heeft geworpen, en leest dan met luide stem:
‘Agnes, heden wordt ge achttien jaar, indien ik mij niet vergis, en het oogenblik in dus gekomen, dat ge bekend moet worden gemaakt met het geheim van uwe geboorte.
Lang genoeg hebt ge een leven van weelde geleid, terwijl