III.
Het kantoor van den uitgever Tom Roorda was druk bezocht. Het had den heelen morgen stormgeloopen. Zijn lessenaar was met documenten en manuscripten overladen.
Nu en dan zag hij verstoord op, een donkeren blik op de zich steeds vermeerderende massa werk werpende. Iedere post bracht nieuwen voorraad copie en ongeduldig zag hij nu en dan naar de klok, die dien morgen te snel ging naar zijn zin.
Toen de deur weer geopend werd, kon hij niet nalaten eens te zuchten.
‘Goede hemel, Nora,’ zei hij bijna verschrikt, een angstigen blik op het bruine pakket werpende, dat zijn nicht onder den arm had. ‘Om Godswil, zeg mij niet, dat gij aan het schrijven zijt geweest en mij uw manuscript komt brengen. Zoo ja, deel het mij dan zoo zacht mogelijk mede, want ik kan u verzekeren, dat ik dien slag niet spoedig te boven zou komen. Zeg het maar terstond, is het een gedicht of... proza?’
‘Toe, wees geen gans, Tom. Ik zou niet in staat zijn een zin te schrijven. Geef mij een stoel, wanneer gij ten minste een oogenblikje voor mij hebt.’
‘Goddank! Ik adem weer vrijer,’ zei hij lachende. ‘Wanneer het dan geen manuscript is, is het misschien de een of andere modeaangelegenheid.’
‘Nu zijt ge dichter bij de waarheid. Ik hoorde, dat gij naar Parijs zoudt gaan en...’
‘O, spaar mij, nicht,’ viel hij haar komisch in de rede. ‘Wanneer er iets te meten is, doe het dan hier. De modenaaisters hier behoeven werkelijk niet onder te doen voor de Parijsche.’
‘Het is geen modeaangelegenheid. Maar wees nu eens ernstig, Tom. Ik ga u een geheim toevertrouwen. Gij weet dat gij de eenige mannelijke bloedverwant zijt dien ik bezit, en ik heb u altijd vertrouwd.’
‘Mijn lieve nicht, kan ik u van dienst zijn? Gij hebt slechts te spreken.’
‘Welnu, Tom, gij weet dat ik een diamanten halssnoer bezit.’
‘Ja, maar ik heb het nog nooit gezien.’
Nora opende het pakket, dat zij had medegebracht, en legde het halssnoer in Tom's uitgestoken hand.
‘Neem de diamanten voor mij mede naar Parijs en laat ze namaken. Betaal wat het kost en zorg dat ik beide zoo spoedig mogelijk in mijn bezit heb. Wilt gij dat voor mij doen?’
‘Om 's hemelsnaam, waarom?’
‘Mannen zijn nooit nieuwsgierig, Tom.’
‘Ach ja. Maar Nora, gij kunt ze toch niet beide dragen!’
‘Ja, maar er zijn wel dames die haar echte diamanten thuis laten en zelf de nagemaakte dragen, uit vrees dat ze gestolen zullen worden.’
‘Zoo,’ zei Tom droog. ‘Ik zal uw zending volbrengen. Neem mij niet kwalijk, Nora, maar ik zou gaarne weten of ik u reeds geluk mag wenschen. Verschillende praatjes zijn mij ter oore gekomen en men zegt, dat gij op het punt staat u met kapitein Koot te engageeren. Doorgaans stoor ik mij niet aan die “men”, maar men vertelt als zeker, dat gij...’
‘Wie heeft dat verteld?’ vroeg Nora met vlammenden blik.
‘Een kennis van Roy.’
‘Zoo,’ antwoordde zij zacht. ‘En... wat zegt Roy daarvan?’
‘Roy? Hij zegt niets, maar hij ziet er ellendig uit. Hoe kondt gij toch zoo wreed zijn, Nora! Ik kon er uw goed hart niet uit herkennen. Maar... is het dus waar, wat men vertelt?’
‘Mij is niets bekend dan dat ik nooit kapitein Koot zal huwen. Hoe staat het met de zaak van den ouden heer Dalmayer? Hebt gij daar nog iets van gehoord?’
‘Niets, dan dat het slecht staat.’
‘Wilt gij mij dus dit genoegen doen?’ vroeg Nora met afgewend gelaat. ‘En bedenk dat het een geheim is.’
‘Ja,’ zei Tom. ‘Gij kunt op mijn stilzwijgen rekenen.’
Hij liet haar uit en hielp haar in een omnibus. Verwonderd bleef hij nog een oogenblik staan, maar Nora zag niet naar hem om. Zij hield het hoofd gebogen en scheen in gedachten verdiept.