sant gezicht dweepten, zelfs flirtten, maar niet van Blanche.
Aan zijn vrouw deed hij zijn best niet te denken.
Maar ook Blanche voelde zich tegenover haar niet op haar gemak; zij wantrouwde zichzelf, maar ook Rose.
Zij verweet zich telkens, dat zij zich met zulke gedachten bezighield. Zij had haast weg te komen uit deze atmosfeer, die haar niet deugde, dat voelde zij wel.
Eindelijk brak de avond van den ‘at home’ aan; het was een goed geslaagde soirée.
Rose was de liefste, elegantste gastvrouw.
Rudini speelde verrukkelijk, evenals de andere artisten van professie. Rudini liet zich aanbidden op een manier, die Blanche onuitstaanbaar vond.
Ook kapitein Quantero was er met zijn onbeduidende vrouw; hij sprak niet veel met Rose-Blanche, maar toch merkte Blanche, dat hij haar zocht. Zij, die elk van haar trekken kende, vond haar niet natuurlijk; zij was onrustig, verstrooid; haar vroolijkheid scheen niet oprecht en ook Stephan was er niet geheel en al bij.
Den volgenden morgen, toen zij aan het ontbijt kwam, hoorde zij dat mijnheer reeds naar de rechtbank was, en mevrouw had haar ontbijt op de kamer laten brengen, omdat zij zich niet wel voelde.
Blanche ging naar boven, klopte aan Rose's deur, en toen zij geen antwoord kreeg, liep zij er in, en vond haar vriendin in bed liggen, met het hoofd in de kussens verborgen, bitter schreiend.
Zij schrikte.
‘Maar lieve Rose, wat is er toch?’ vroeg zij.
‘O, ik ben zoo ongelukkig, zoo ongelukkig,’ snikte zij uit; ‘ach Blanche! je weet het niet.’
‘Maar wat is er dan toch!’
‘Stephan!’
‘Wat is er met hem?’
‘Hij is zoo - zoo onhebbelijk den laatsten tijd, hij houdt niet meer van mij, hij wantrouwt mij; zooeven heeft hij mij een vreeselijke scène gemaakt. Hij heeft gedreigd te scheiden, mij uit het huis te jagen, en - en -’
‘Maar waarom dan toch?’
‘Hij beschuldigt mij van te flirten...’
‘En 't is niet waar?’
‘Nu ja, wie flirt er niet eens? Al mijn kennissen doen het, maar haar mannen nemen het geval zoo schrikkelijk serieus niet op als hij; en 't ergste is dat alles zal uitkomen, want die akelige kerel begint ook te dreigen. Als ik er een eind aan maak, dan wil hij mijn briefjes en cadeautjes aan mijn man zenden.’
‘En wie is die eerlooze schurk?’ vroeg Blanche verontwaardigd.
Zij bleef snikken en antwoordde niet.
‘Toch niet Quantero?’
Verschrikt keek zij op en vroeg:
‘Hoe weet je dat? Hij denkt dat het Rudini is. Stephan vermoedt het niet. O, als hij 't wist! Zeg mij toch, wie heeft het je gezegd?’
‘Mijn oogen.’
‘Dat hij 't dan niet ziet! Hij beschuldigt een ander, en nu, nu weet ik niet wat te doen. O Blanche, lieveling, als je mij helpen wou.’
‘Maar kind, hoe kon je zoo onvoorzichtig zijn en hoe durf je het doen? Jij, een getrouwde vrouw en moeder, 't is toch slecht, 't is zonde.’
‘Ja, ja! Ik weet het allemaal, maar je bent er ìn voordat je het weet, en dan zeg je het wel honderdmaal: ik had het niet moeten doen. 't Is onvoorzichtig, slecht, alles wat je maar wil, maar hij is zoo ongelukkig met zijn vrouw en wij sympathiseeren zoo!’
‘O Rose, ik had het nooit gedacht. Die goeie Stephan - die...’
‘Jawel, heel goed! Maar ondertusschen behandelt hij mij als een pop, een onmondig kind, een inferieur wezen! Ik verveel mij dood, ik wil ook eens iets pikants hebben, en Quantero begrijpt mij alleen. Het begon heel eenvoudig met een complimentje en toen met een praatje hier en daar, een briefje.’
‘Kwam hij dikwijls hier, terwijl ik met Stephan uit was? Je moet mij alles zeggen.’
Zij werd verlegen en stotterde.
‘Een enkelen keer, niet dikwijls, en nu ben ik zoo bang dat hij mij schrijven zal en dat de brief in Stephan's handen zal vallen. Anders vertrouwt hij mij in alles en maakt nooit mijn brieven open, maar nu is zijn achterdocht gewekt en nu ben ik zoo bang.’
‘Maar wat wil je dan doen?’
‘Ik bid je, let op de post of op de deur, want misschien zendt hij zijn ordonnans.’
‘O foei, Rose, hoe heb jij je zoo kunnen vergeten?’
‘Ik ging een beetje te ver, ik beken het graag, het was verkeerd, maar ik heb niets slechts gedaan...’
‘Niets slecht! Door van een ander meer te houden...’
‘Dat is geen houden, je begrijpt het niet, 't is maar zoo'n beetje gekheid maken, flirten. Ik kan het niet helpen dat die mannen 't serieus opnemen.’
‘Dat gaat mij te hoog of te laag. Ik had het nooit van je gedacht!’
‘'t Mocht ook wat, zoo'n onschuldige vriendschap. Ik houd het alleen geheim omdat Stephan zoo jaloersch is. Dan moest je eens mijn kennissen zien, die hebben nog heel wat anders aan de hand.’
‘Maar is dat een reden voor jou om kwaad te doen?’
‘Kwaad?’
‘Ik weet niet hoe jij het noemt, maar ik noem het kwaad van een getrouwde vrouw om briefjes en dwaasheden te wisselen met een anderen man, die bovendien ook een vrouw heeft. En als Stephan het kwalijk neemt, is hij in zijn volle recht.’
‘Zoo, vind je dat!’
Rose-Blanche kookte inwendig, maar zij begreep dat zij zich goed moest houden, wilde zij Blanche overhalen haar uit de moeilijkheid te redden.
‘Ik wil er immers een eind aan maken! Als nu straks het briefje komt, dan ben ik er niet, neem het eenvoudig aan, en doe of het voor jou is. Hij vraagt daarin om hoe laat hij komen wil.’
Blanche ging naar beneden, naar de huiskamer. De meid, die opengedaan had, kwam een poos later binnen met een briefje. Juist wilde Blanche het aannemen, toen Stephan plotseling voor haar stond; 't scheen dat hij in de serre was geweest en daar wachtte wat er gebeuren zou.
Blanche nam den brief, die 't adres droeg van Madame Van Overvoorde.
‘Geef hier dien brief!’ brulde hij. ‘Hij is bestemd voor Rose, ik zal hem haar geven.’
Hij was doodsbleek, zijn lippen trilden, zijn geheele gelaat was verwrongen door woede.
En 't flitste door Blanche's geest:
‘Hij zal het haar nooit vergeven, hij zal haar verachten. Zijn levensgeluk is verwoest.’
‘Neen,’ antwoordde zij hoog, ‘je vergist je. Die brief is voor mij!’ En meteen scheurde zij de enveloppe open.
‘Dat jok je! Je wilt Rose redden, maar ik doorzie haar, zij is een comediante, een bedriegster. O, ik heb mij zoo in haar bedrogen. Ik ben gestraft... Geef hier den brief, dan heb ik een wapen tegen haar in de hand. O Blanche! wat heb ik gedaan! Dat meisje tot mijn vrouw te maken!’
‘Zij is je vrouw, en je hebt haar lief. Je kunt haar niets verwijten, niets! Dat verzeker ik je. Deze brief is voor mij.’
‘Dat is niet waar, ik wil hem lezen!’
En nog vóórdat zij 't verhinderen kon, had hij zich op het papier geworpen en 't haar uit de hand gerukt.