laten. Ingeval zij echter van den rechten weg afdwaalt en van haar echtgenoot gescheiden wordt, dan zal zij tot het einde harer dagen met schande overladen worden.’
in een stofwinkel.
De zeven redenen, waarop volgens Kaibara in Japan echtscheiding verlangd kan worden, zijn de volgende: ongehoorzaamheid tegenover de schoonouders, kinderloosheid, ontucht, ijverzucht, melaatschheid of een dergelijke afschuwelijke ziekte, babbelzucht, wanneer de harmonie daardoor in een familie verstoord kan worden, neiging tot stelen.
De vijf ergste ziekten, die het vrouwelijk gemoed bovendien nog treffen kunnen, zijn: domheid, ontevredenheid,
bij het kappen.
babbelzucht, jaloerschheid en krankzinnigheid.
Kaibara meent, dat ongetwijfeld zeven van de tien vrouwen door een dezer ziekten zijn aangetast, en daardoor ontstaat haar minderheid tegenover de mannen. ‘Men zegt,’ gaat hij voort, ‘dat het bij de ouden de gewoonte was een kind van het vrouwelijk geslacht drie dagen op den grond te laten liggen. Reeds daaruit ziet men, dat de mannen van den hemel, de vrouwen van de aarde zijn.’
Deze woorden van den beroemden moralist doen zich in zekere opzichten nog heden gelden, en zelfs de vrouwen uit de voornaamste kringen worden volgens deze beginselen als de slavinnen van hun echtgenooten beschouwd.
In het oude Japan leerden de meisjes slechts drie plichten kennen, welke een huisvrouw verstaan moet, namelijk spinnen en weven, en zelfs voorname vrouwen, die een groot aantal bedienden tot hare beschikking hebben, laten er zich veel aan gelegen liggen, dat de maaltijden goed toebereid worden.
Het onderwijs der meisjes bepaalt zich hoofdzakelijk tot het leeren van Kana, de eenvoudigste Japansche schrijftaal, en eenige Chineesche teekens, die zij bij het schrijven van brieven noodig hebben; toch zijn er velen met de literatuur goed bekend. Onderwijs in de muziek, in het bloemenschilderen, in het sierlijk schikken van bouquetten en het bereiden van de ceremonieele thee, voltooit de opvoeding.
Voor de vrouwen in het oude Japan is het nooit noodig geweest dat zij zelf voor haar onderhoud zorgden. Op het land is de vrouw de gewillige hulp van den man. In de stad bemoeit zij zich voornamelijk met het huishouden en hare kinderen. Verkoopsters, zoogenaamde winkelmeisjes, ziet men zelden. Wel verkoopt de vrouw dikwijls mee, wel te verstaan in winkels waar artikelen voor vrouwen, zooals naaizijde of garen, kunstbloemen, poppen, ooft, vruchten, groente en gevogelte, verkocht worden.
De meisjes uit lagere standen dienen dikwijls; voor het verzorgen van kleine kinderen neemt men met voorliefde oude vrouwen. Het kappen wordt algemeen, het masseeren meestal door vrouwen gedaan, het laatste tegenwoordig door blinden.
Heeft een meisje haar zestiende jaar bereikt, dan begint men aan een huwelijk voor haar te denken. Het begrip ‘oude jongejuffrouw’ is in Japan onbekend. Men verwacht van ieder meisje dat het trouwt. De ouders zoeken zelf een geschikt echtgenoot voor hun dochter, of een jonge man laat door huwelijksbemiddelaars aanvragen of een aanzoek welgevallig zou zijn. Dan wordt in het huis der verschillende bloedverwanten den jongenlieden gelegenheid geboden, elkaar nader te leeren kennen. Bevallen zij elkaar wederzijds, dan volgt de verloving en zeer kort daarna het huwelijk. Het jonge meisje heeft evenwel het recht den candidaat af te wijzen.
Het is in Japan voor de mannen zeer gemakkelijk om echtscheiding te verkrijgen, en toch wordt er zelden van dit recht gebruik gemaakt. Den keizer is het veroorloofd twaalf vrouwen te hebben, en een Samoerei (ondergeschikt krijgsman) mag er twee hebben.
Toch wordt van dit recht niet algemeen gebruikt gemaakt; integendeel is op plaatsen, waar Europeesche zeden zijn door-