‘Omdat ik een meestersdochter ben en niets meer, en Blanche is een freule, een schatrijk eenig kind. Met zulke meisjes als ik trouwen zulke deftige heeren niet, maar ik ben toch te goed om gekheid met mij te laten maken en daarom verzoek ik u mij los te laten en mij eenvoudig niet aan te zien of mij te behandelen zooals u het Blanche zou doen.’
‘Zooals ik het Blanche doe!’
Hij liet haar handen los; zóó mooi en trotsch had hij haar nog niet gezien. Nu kon hij van haar volle schoonheid genieten met het boos achterovergeworpen hoofd, de trillende neusgaten, de halfgeopende frissche lippen.
‘Je behandelen zooals ik het Blanche zou doen,’ herhaalde hij; ‘nu dan, juffrouw Mandels, mag ik naar uw ouders gaan en hun verlof vragen naar uw hand te dingen?’
Zij zag hem van uit de hoogte aan; toen keerde zij zich om met een onnavolgbare geste van minachting en ongeloof.
Hij stond dadelijk naast haar en sloeg den arm om haar middel; zij rukte zich van hem weg.
‘Mijnheer! Dat is beneden alles! Mevrouw de Lasthéné zal het weten waarom ik vanmiddag vertrek. Ik laat mij niet door u beleedigen.’
‘Maar mijn God! Kind! Wie denkt er over je te beleedigen? 't Is mij heilige ernst. Ik vraag je of je mijn vrouw wilt worden!’
‘Dwaze onzin. Ik weet wel beter dat ik daarvoor niet pas. Zooveel ken ik wel van de wereld, om te weten dat de deftige heeren alleen maar van trouwen spreken om arme meisjes als ik te bedriegen. Maar ik laat mij niet bedriegen. Ik sta even hoog als Blanche.’
‘Dat doe je ook, Rose, en daarom zeg mij, als ik je ten huwelijk vraag aan je ouders, zal je dan ja zeggen? Houdt je dan niets van mij?’
‘Denkt u dat ik er ooit aan gedacht heb mijzelf zoo iets te vragen? Van u houden? U is bestemd voor Blanche; vraag het haar, maar niet mij. Ik hoor hier niet thuis tusschen die deftige menschen. Ik ben een ateliermeisje, een hoedenmaakster, meer niet! U praat maar van trouwen, omdat u wel inziet dat u anders niets met mij beginnen kan, maar ik ben wijzer. Ik heb u niet aangekeken, ik heb mij niet met u bemoeid, juist omdat ik weet dat Blanche en haar ouders er op rekenen dat u met haar trouwt, en nu vervolgt u mij toch met uw gekke praatjes! Ik heb er geen aanleiding toe gegeven - ik - ik - o God - o God! Dat komt er van als men arm is, dan telt men voor niets, dan durven zij alles...’
Zij snikte het uit, hopeloos, radeloos de handen op het gezicht gedrukt. Stephan voelde dat hij hoe langer hoe meer in haar macht raakte.
‘Och! Rose! Wat scheelt je toch! Is er nu een reden om zoo aan te gaan? Ik zweer je, bij alles wat mij heilig is. Ik meen het, lieve, lieve Rose! Als je maar een beetje van mij houden wilt, dan wordt je mijn vrouw en ik vraag niet, wat de Lasthéné's van mij wachten.’
Zij snikte door.
‘Welk bewijs moet ik je geven van de waarheid van mijn woorden?’
‘Niets!’ Zij liep wat harder, hem telkens afwerend als hij haar wilde aanraken.
‘Wat plaagt u mij toch!’ zeide zij eindelijk.
Stephan was al dien tijd in 't diepste van zijn ziel overtuigd dat hij dwaas handelde, dat hij uitkwam waar hij niet zijn wilde, dat hij zijn leven bedierf en dat zij met hem deed wat zij wilde; maar hij kon er niets aan doen, zijn hartstocht sleepte hem mede, hij moest haar veroveren ten koste van alles.
‘Antwoord mij eerst, hoe moet ik bewijzen dat ik dol van je hou? Zeg 't maar!’
‘U hoeft het niet te bewijzen. Ik wil u toch niet.’
‘En waarom? Houd je niet van mij, denk je nooit van mij te kunnen houden?’
Zij snikte nog wanhopiger, zonder te antwoorden.
‘Is het dat?’
‘Ik pas niet bij u,’ klonk het haast onhoorbaar, en toen liet zij de eene hand zakken.
Hij hield die vast, zij liet hem begaan.
‘Dus je zoudt wel van mij kunnen houden?’
Opnieuw begon zij hartstochtelijk te snikken.
‘Ik ben zoo ongelukkig, zoo ongelukkig. Voor geen geld had ik het gewild.’
‘Maar wat toch?’
Zij vloog weg en hij zag dat zij in het priëeltje was gevlucht, waar hij haar het eerst tusschen de chrysanthen had gezien. Onmiddellijk ging hij haar na en vond haar op de bank zitten, het hoofd op de tafel en zoo bitter schreiend of er na deze bui geen traan meer zou overschieten.
Zijn keel was als toegeschroefd, zijn handen koud als ijs en zijn hoofd gloeide. Dat de tranen van zoo'n jong kind hem, den wereldwijzen man, zoo van streek konden brengen! Hij ging naast haar zitten, liefkoosde en streelde haar, beloofde haar eeuwige trouw, schilderde haar hun toekomstig geluk, verzekerde haar dat hij geen geld of stand zocht, maar alleen zoo'n overweldigende, alles meesleepende liefde; en langzamerhand liet zij het hoofd tegen zijn schouder vallen, haar snikken werd zachter en zij liet zich op 't voorhoofd kussen. Maar toen stond zij eensklaps op, streek de verwarde haren van het behuilde gezichtje en zeide half snikkend, half lachend:
‘Ik ben zoo slecht, zoo slecht! Ik zal het mij nooit kunnen vergeven. Maar nu moet het maar uit zijn, voorgoed!’
‘Neen,’ zeide hij, ‘het begint nu pas!’
‘Laat mij alleen weggaan! Ik kan mij zoo niet vertoonen. Als ik maar niemand tegenkom.’
Zijn opgewondenheid begon te luwen; hij maakte een groote wandeling door de heide, en hoe langer hoe duidelijker werd het hem, dat hij een dwaasheid had begaan, maar hij kon zich aan de gevolgen niet meer onttrekken, hij moest nu Rose ten huwelijk vragen, al zag hij ook in dat het een dwaze stap was.
Dien middag verscheen zij niet aan tafel; zij lag te bed met zware hoofdpijn. Blanche was haar komen bezoeken, had compressen eau de cologne op haar voorhoofd gelegd; zij was zenuwachtig en schreide onophoudelijk, maar liet zich door Blanche vertroetelen en bedienen.
‘Ik wil naar huis,’ zeide zij onophoudelijk. ‘Ik word erg ziek en dan wil ik thuis zijn, niet hier.’
‘Maar lieve meid,’ zei Blanche goedig, ‘als je ziek bent kan je nergens beter zijn dan hier. Waarom wil je dan weg? Zijn wij niet goed genoeg voor je?’
En toen met een liefheid, die Blanche sinds lang niet meer van haar gewoon was, trok zij haar peetzusje naar zich toe en kuste haar lang en innig, terwijl zij fluisterde:
‘O Blanche! Je bent zoo goed voor mij, zoo goed! Vergeef mij dat ik het niet altijd erkende, dat ik dikwijls zoo onaardig was...’
Blanche's hart wendde zich weer geheel naar haar; zij kuste haar terug met de teederheid van een moeder, die tegelijk vriendin is.
‘Lieve, lieve Rose! zorg maar dat je gauw beter wordt. Ik weet zelf niet wat er tusschen ons gekomen is. Misschien lag het aan mij, maar nu is het weg, heelemaal weg, lieve, goede Rose, beste, kleine zus!’
Maar toen Blanche weg was, juichte het op in Rose's ziel:
‘Met jullie rijkdommen en jullie stand breng je het niet zoo ver als ik. Die eenvoudige lui, zij begrijpen niet hoe men 't moet aanleggen, en vermoeden niet hoe ik haar vóór ben, wat zullen ze opkijken!’
Blanche verweet het zichzelf; doch ondanks de teedere scène met Rose voelde zij zich verlicht, toen zij, in de eetzaal gekomen, Rose er niet in vond - 't was of alles ruimer, grooter, lichter was geworden.