stellend, want Willems was zeer geliefd in den omtrek.
‘Neen!’ antwoordde Hendriks, ‘daar is geen gevaar voor. De dokter zegt dat hij over een week wel weer beter zal zijn. Hij spreekt over iemand in zijn vaderland.’
‘O, dat doen de menschen altijd als zij een kus gehad hebben van den Zonnegod. Zij verlangen naar degenen, die zij het meest liefhebben. Pas vandaag maar op, mijnheer...’
De oude man zweeg een poosje en keek naar de uitgestrekte, stoffige vlakte vóór zich. Toen ging hij voort, zeggende: ‘Ik ben maar een oud man, mijnheer, en heb in mijn leven veel zon gezien, maar het zal vandaag zoo heet zijn, als het in mijn heele leven nog niet geweest is.’ Hij wees naar de lucht en sprak: ‘Die zal vandaag veel kwaad uitrichten, mijnheer. Neem den raad van een ouden man aan en wees op uw hoede. Wie vandaag door den Zonnegod gekust wordt, zal nooit zijn vrouw meer kussen.’
‘Zal nooit zijn vrouw meer kussen,’ herhaalde Hendriks zacht, toen de oude man zich verwijderde. ‘Wien de Zonnegod kust...’
Hij draaide de brieven in zijn hand om, terwijl hij deze woorden mompelde. Toen keek hij terloops naar de adressen.
De bovenste was zijn brief. Het adres was geschreven door haar, die hij zoo innig liefhad, zijn Marie.
Toen keek hij naar de andere; voor Willems, en...
Hendriks drukte de lippen stijf op elkaar. ‘Haar schrift, haar schrift.’ Deze enkele woorden klonken als hamers in zijn hoofd; zij teekenden zich af op de verwijderde heuveltoppen, hij zag ze zelfs geschreven in de strakke lucht; overal hetzelfde... ‘Haar schrift.’
't Was of zijn hoofd in brand stond. Zijn twijfel was nu zekerheid geworden, en Willems' ijlende woorden hadden wel degelijk een beteekenis.
Wat een dwaas was hij geweest - een blinde dwaas.
Zonder zichzelf rekenschap te geven van wat hij deed, wilde hij den brief openscheuren en zien hoe de zaken stonden. Maar iets hield hem terug. Hij trachtte zichzelf te beheerschen, weerstand te bieden aan de verzoeking. 't Was zoo'n laffe daad. Neen, neen, hij mocht het niet doen.
‘Zij bemint mij. Zij bemint mij.’
Weer klonken Willems' woorden zwak door de geopende deur en dezen deden Hendriks besluiten.
Met een trotsch gebaar scheurde hij den brief open en begon te lezen. Grauwer en steeds valer werd zijn gelaat, toen hij de dicht in elkaar geschreven velletjes las, en toen hij opkeek zag hij lijkkleurig.
Hendriks staarde voor zich uit. Hij zag niets - dan de woorden, die hij zooeven gelezen had.
‘Neen! Er was niets slechts in - Willems had al ijlende de waarheid gesproken, de brief deed dit duidelijk uitkomen.
Zij hadden elkaar bemind, en toen zij bemerkten dat hun gevoelens hen te machtig werden, hadden zij zeer verstandig gehandeld. Marie was naar haar vaderland teruggegaan, niet omdat zij niet tegen het klimaat kon, maar ter wille van Hendriks' geluk.
Maar hun scheiding was nutteloos geweest en weer las Hendriks de laatste zinnen: ‘Zij zou nooit, nooit meer gelukkig zijn,’ stond er. ‘Zij mochten elkaar niet terugzien, maar zij zou hem voor eeuwig liefhebben.’
Er was geen toorn in Hendriks' gemoed, toen hij den brief werktuiglijk opvouwde en in de gescheurde enveloppe stak - slechts zorg en verdriet.
Hij voelde zich als door een zwaren last gedrukt en oud, toen hij naar de vlakte vóór zich keek, met de lange strook ijzer. Zijn werk.
Hendriks lachte. Het scheen hem zoo dwaas toe, op dat oogenblik aan werk te denken. De groote lijn met al haar bruggen en overkappingen, waarvoor hij de beste jaren van zijn leven gegeven had, had nu niet de minste beteekenis voor hem.
Een klein vel postpapier, bevochtigd met de tranen eener vrouw, had alles voor hem weggevaagd; slechts een groote leegte bleef er over.
Maar hij was niet boos, maakte hij zichzelf wijs. Niet boos, alleen verdrietig over het feit, dat zij nooit meer gelukkig zou zijn.
Arm vrouwtje, zij kon het toch niet helpen dat zij Willems liefhad. Hij was in alle opzichten een beste kerel, een knappe vent en zou een goede carrière maken; hij, Hendriks, deugde eigenlijk nergens voor dan voor teekeningen maken en plannen voor spoorweg-ontwerpen.
Hij moest het geweten hebben, dat hij op den duur haar liefde niet kon bezitten; hij was zoo'n gewoon mensch, maar - maar hij beminde haar zooals nog nooit te voren een vrouw bemind was.
En zij zou nooit meer gelukkig zijn. Arm vrouwtje! Jaren en jaren vol ellende, en het leven is zoo lang, als men niet opgewekt is, en al die jaren zou hij aan haar zijde moeten doorbrengen - altijd - tenzij - ten....
‘Wien de Zonnegod vandaag kust, zal nooit zijn vrouw meer kussen.’
De woorden van den ouden man schoten Hendriks weer te binnen en hadden nu een bizondere beteekenis.
Hij, Hendriks, was er de man naar om te handelen, dit was de grondtoon van zijn karakter, en al werd hij ook door het verdriet terneergedrukt, dan deed hij toch zijn best om te zien wat het verstandigst was.
Er moest iets gedaan worden, iets beslissends, en terwijl hij de zaak van alle kanten overwoog, begreep hij, dat er slechts ééne oplossing mogelijk was.
En langzamerhand kwam er een gevoel van verlichting over hem, een soort van bevrediging, dat hij den rechten weg gevonden had.
Kalm keek hij rond. Vóór hem strekten zich de eeuwige nevelen uit, achter hem lag de weg van het leven, waarop hij gewerkt en zijn best gedaan had, maar tevergeefs.
Toen hij nog eens om zich keek, voor de laatste maal, dacht hij, hoe heel anders de dingen hadden kunnen zijn, als zij slechts... Maar het was nu te laat; de tijd om te wenschen was voorbij, er moest gehandeld worden.
‘'t Is zoo de beste manier,’ mompelde hij, ‘de eenige manier. Arm vrouwtje, het zal haar gelukkig maken en...’
Hij drukte zijn lippen stijf op elkaar en ging in Willems' kamer. Deze was uitgeput in slaap gevallen.
Hendriks naderde zachtjes zijn bed en stopte den brief behoedzaam onder het peluw.
‘Hij zal denken, dat hij hem al ijlende heeft opengemaakt,’ mompelde hij.
Toen verliet hij zachtjes de kamer en nam zijn helmhoed.
Wat was het drukkend in de lucht, toen Hendriks naar buiten stapte en met zijn helm in de hand zich in de brandende zon begaf.
De uitgedroogde grond knapte onder zijn voeten en als een kachel brandde de zon op zijn hoofd. Kleine wolkjes stof werden voor hem opgejaagd, maar vielen spoedig weer neer. Hij wankelde. De zon brandde ook zoo, 't was of zijn hersens een en al vuur waren. Een vreeselijke duizeling noodzaakte hem een oogenblik stil te staan, maar hij drukte zijn tanden op elkaar en ging weer voort, de helm nog steeds in de hand.
* * *
Bij het bouwen van den Indischen spoorweg werden velen door zonnesteek getroffen, maar nooit zoo'n bekwaam mensch als Hendriks. Hij was een eersteklas ingenieur en een handwerker.
Willems is naar zijn vaderland teruggekeerd, getrouwd en bizonder gelukkig, maar zijn vrouw noch hij kennen de ware geschiedenis van den kus van den Zonnegod.