‘Een stukje leven’,
door Hanna.
(Vervolg en slot van blz. 46.)
Men kwam hem halen. Een nieuw geval van diphtheritis had zich voorgedaan.
Moedeloos schudde hij het hoofd.
‘Over een uur,’ stamelde hij op gesmoorden toon, ‘over een uur... zal ik komen...’
Bob hoorde hem niet, kon hem niet hooren. Zijn reine kinderziel verwijderde zich van de aarde. Hij was zich niets meer bewust. Hij wist alleen, dat zijn hartewensch vervuld was... het portret zijner moeder zien. Hij keerde het portret om en om. Aan de keerzijde zag hij letters, maar hij kon ze niet meer lezen. Wat gaf hij er om? Hij zag haar, het vriendelijk gelaat, dat hij zich nog vaag van vroeger kon herinneren.
En toen, nog eens, scheen hij zich te herinneren.
Hij zag zichzelf nog eens in de groote huiskamer, op het oogenblik dat hij thuis was gekomen, toen hij met Jan Bakker gevochten had. Hij herinnerde zich zijn vraag: ‘waar is moeder?’ en het antwoord ‘op reis.’
Was het toeval, dat zijn vader hetzelfde beeld voor zich zag? Zijn zoon, met van verontwaardiging gloeiende wangen en vurende oogen, beleedigd, ontzenuwd door den hoon, zijn moeder aangedaan.
‘Moeder komt niet terug...?’
Hij zag zijn vader recht in de oogen. Het portret ontgleed zijn vingeren.
‘Vader!’
Begreep hij, wist hij dat zijn moeder leefde, maar voor hem niet bestond, dat zijn vaders liefde voor haar dood, en zij zijn liefde onwaardig was? Wie zal het zeggen?
Een gelukkige uitdrukking verspreidde zich over zijn gelaat. Alle pijn, alle smart was geweken. Hij sprak niet meer. Zijn ademhaling werd korter... ongeregelder...
Een half uur later reed dokter Verhoef weer uit. Hij geleek twintig jaar ouder dan een maand geleden. Zijn hoofd was gebogen, zijn oogen stonden strak en een uitdrukking van wanhoop lag om den mond.
Langzaam, moeilijk stapte hij het coupétje uit, alle veerkracht uit zijn gang verdwenen. Een jonge vrouw opende hem de deur.
‘Och God, dokter, mijn Jaapje heeft de koorts en doet zoo raar... Maak hem toch beter, wij kunnen hem niet missen. Wij hebben alleen nog maar een dochtertje over, wanneer hij sterft. Piet houdt zooveel van dien kleinen jongen.’
Met een zwijgend handgebaar wenkte hij de vrouw opzij te gaan en trad het armoedig vertrek - keuken, slaap- en woonvertrek tegelijk - binnen. Zwijgend onderzocht hij zijn patiënt. Zwijgend diende hij hem een geneesmiddel toe en bevochtigde de slapen van den kleinen lijder. Een kwartier later verliet hij het huisje weer.
‘Er is nog geen gevaar,’ zei hij dof. ‘Wees voorzichtig, laat niemand bij hem. Over een uur... kom ik terug.’
‘God zij gedankt,’ fluisterde de vrouw met tranen in de oogen. ‘O, dokter, als je eens wist wat het zegt, een kind te moeten verliezen! Zes jaar geleden stierf Mijntje aan roodvonk. In twee dagen gezond en dood. En, dokter, hoe is het met den jongenheer? Wij hebben zijn vroolijk gezicht al zoo lang gemist. Altijd even opgewekt en niets trotsch. Hij zwaaide altijd zoo vriendelijk goedenmorgen.’
Met een haastig gebaar bracht hij de hand aan den hoed en drukte hem diep in de oogen.
Een buurvrouw kwam op hem toegeloopen en staarde hem meêlijdend, vragend in de oogen. Het treurige nieuws scheen tot haar doorgedrongen. Zij stak hem haar grove, bruine werkhand toe en mompelde iets tusschen de tanden.
‘Dank je,’ zei hij zonder klank en deed een paar passen naar het rijtuig.
‘Dokter!’
Hij bleef staan en zag om.
‘Wat is er?’ vroeg hij bits.
‘Is... hij... erger?’
‘Hij is dood,’ zei hij gesmoord, en tot den koetsier: ‘Voorstraat 16.’
En voort rolde het rijtuig.