‘Een stukje leven’,
door Hanna.
't Was maar een klein portret, kabinetformaat, dat in een achtervertrek in een vergeten hoekje van het ouderwetsche huis aan den wand hing hoven een oude, vermolmde sofa met verschoten trijp bekleed.
Het portret was verbleekt; het had een grijze, vale tint gekregen, wat aan de beeltenis der jonge vrouw iets weemoedigs, sympathieks gaf.
De oogen - groote, donkere oogen, die schenen te tintelen wanneer men er naar keek - drukten strijd en smart uit, en wanneer de zon, in dit vertrek buitengesloten, omdat de jaloezie onherroepelijk gezakt bleef, er in slaagde door een kleine opening tusschen de verteerde latten heen te gluren, was het of ze een oogenblik gelukkiger, milder gestemd werden en of de mond, even geopend, glimlachte uit dankbaarheid voor het genoten zonnelicht.
Plotseling met een zenuwachtigen ruk werd de deur van het duffe vertrek geopend en trad een kleine knaap van nauw vijf jaren binnen.
Er lag een blos op zijn anders bleeke wangen. Zijn blonde krullen hingen hem verward om het hoofd en de blauwe, vragende kinderoogen stonden vol tranen.
Bij de sofa gekomen veegde hij zijn tranen met de mouw weg en zag naar het portret op.
‘Mama,’ fluisterde hij met trillende lippen, ‘Bob is stout geweest en vraagt vergeving.’
Een paar minuten bleef hij stilzwijgend staan en keerde zich toen verruimd om.
‘Pa, pa! Bob is stout geweest. Hij heeft juf in den vinger gebeten, en toen zij begon te huilen heeft Bob haar uitgelachen.’
Het kleine krulkopje dook even weg achter den grooten stoel bij het venster en kwam het volgende oogenblik weer te voorschijn.
‘Pa, de juf heeft mij voor een rakker gescholden, waar Mie bij was, en toen ik weer lief wilde zijn en haar een kus geven, was zij koppig. Zij wou mij geen kus geven en naait ook mijn Zondagsche kieltje niet af.’
Dokter Verhoef kon een glimlach niet onderdrukken en wenkte het ventje tot zich.
‘En heb je er spijt van, kleine ondeugd?’ vroeg zijn vader teeder.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘maar mama heeft het mij vergeven. Ik heb mij zeker drie uur lang verveeld.’
‘Nu, dat was het ergste niet,’ sprak de jonge dokter met iets vochtigs in de oogen. Je moest altijd even lief en goed voor de juffrouw zijn. Zij speelt met je....’
‘Spelen kan ik alleen wel, want niemand kan het toch zoo prettig als pa.’
‘Zullen wij dan wat spelen samen?’ vroeg zijn vader op zachten, zonderling trillenden toon.
‘Spelen? Bob speelt nooit wanneer hij stout geweest is.’
Een schok ging den dokter door de leden en met een hartstochtelijke beweging drukte hij het kind tegen zich aan. Groote tranen welden in zijn oogen.
Bob maakte zich haastig los en zag zijn vader een oogenblik bevreemd aan.
‘O pa,’ zei hij zoo zacht, zoo verwijtend, dat een nieuwe ontboezeming volgde.
‘Bob, jongen, als ik jou niet had.... Blijf zoo, mijn kind, blijf zoo, onschuldig, lief wezentje.’
Bob had zich van zijn vaders knie gewerkt en zag hem angstig, verdrietig in de oogen.
Konden groote menschen ook stout zijn? Dit was te veel voor hem.
‘Is pa ook stout geweest?’ vroeg hij teleurgesteld.
Hij vouwde de handjes op den rug en bleef in sprakelooze verwondering een oogenblik staan.
‘O pa,’ zei hij zacht.
Toen stak hij de hand naar zijn vader uit en troonde hem mee naar het einde van de gang.
‘Papa mee naar binnen,’ zei hij eenvoudig.
Hij stiet de deur van de achterkamer open en trad met zijn vader binnen.
Bij de sofa knielde hij neer en zag naar het portret op.
‘Mama, papa is stout geweest en vraagt vergeving. Pa zal het niet weer doen....’
‘Kom mee, Bob. Je moet hier niet komen. 't Is hier donker en duf en geen verblijfplaats voor vroolijke jongens.’
Zijn gelaat stond somber en met een bijna ruwe beweging zette hij het kind buiten de deur. Hij draaide den sleutel in het slot om en stak hem in den zak. ‘Kom mee, Bob, 't is nu tijd om te eten.’
Dat was nu een jaar of vijf geleden. Dokter Verhoef dacht er aan, terwijl hij voor het venster in de huiskamer stond en op Bob's thuiskomst wachtte. 't Was kwart over vijf en nog was hij niet uit school teruggekeerd. ‘Zeker school moeten blijven,’ dacht hij, maar hij scheen toch bezorgd, want hij liep zenuwachtig van het eene venster naar het andere en trok ten laatste zijn jas aan en ging den tuin door naar het hek, waar hij uitzicht had op den hoofdweg.
Heel in de verte zag hij Bob komen. Hij haastte zich niet, maar liep langzaam, niettegenstaande den regen, die bij straaltjes neerkwam. Hoe dichter hij bij huis kwam, des te langzamer liep hij.
Met een oogopslag zag zijn vader dat er iets niet in orde was. Er moest iets gebeurd zijn dat hem tot in het diepst van zijn ziel getroffen had, want de schitterende oogen, de vuurroode wangen en de angstig vertrokken mond drukten smart uit en woede.
Hij hield één hand achter zich verborgen en een blik van zijn vader was voldoende om te weten, dat Bob gevochten had en zich bezeerd, want om de verborgen hand was een zakdoek, met bloed bevlekt, geknoopt en zijn regenjasje hing hem gescheurd, gehavend om de tengere leden.
Hij was klein voor zijn leeftijd. Niemand zou hem elf jaar geven; vandaar zeker de naam ‘Bob de Kleine’ - door enkele vriendjes ook wel ‘Bob de Dappere’ genoemd, want hij was klein maar dapper.
Toen hij het tuinhek naderde en zijn vader zag, kwam er een glimlach om zijn lippen.
‘Ik ben laat, pa. Ik heb... school moeten blijven en...’
‘Ik zie blauwe letters op je voorhoofd, Bob; ga gauw naar binnen,’ zei zijn vader streng.’
Bob ging zijn vader voorbij, de verwonde hand nu voor zich houdende. Zwijgend hing hij zijn jas op en trok den zakdoek van zijn hand.
Hij trad achter zijn vader het huisvertrek binnen.
Zwijgend zette de dokter zich neer en wachtte tot Bob beginnen zou. Maar Bob begon niet. Hij bleef zwijgen met een meewarigen blik op zijn kleine linkerhand, die hem zeer deed.
‘Bob, kom eens hier en biecht eens op. Ik kende je daar net niet, want ik dacht, dat je niet jokken kon, omdat je wist, dat je pa daar verdriet mee deedt. Ik geloof, dat je je vergiste. Wat heb je uitgevoerd? met wien heb je gevochten en wat is er met je hand gebeurd?’
Op zooveel vragen tegelijk had Bob niet gerekend. Hij bedacht zich een oogenblik.
‘Jan Bakker heeft met mij gevochten, pa... en heeft