gaan. ‘Waarom slaapt moeder nog?’ vroeg hij, terwijl hij verlegen van het bed naar zijn zusje keek.
Grietje legde den vinger op den mond en sprak: ‘Kom
kunst voor kinderen: meubelen uit de kinderkamer.
maar in de keuken, Paul, moeder was gisteren zoo moe.’
Hij gehoorzaamde en zag, terwijl hij zijn koffie dronk, hoe Grietje in een hoek naar den bezem zocht.
‘Ga je niet mee naar school, zus?’
Zij schudde het hoofd en antwoordde: ‘Ga van morgen maar alleen, Paul.’
Zij bracht haar broertje op straat en begon toen met
kunst voor kinderen: fries, noach's ark voorstellende.
haar zwakke krachten het trottoir vóór het huis schoon te vegen.
De wind blies haar scherp om de schouders, haar handjes waren te stijf om den bezem vast te houden en haar voetjes deden pijn, zoodat het vlijtige kind de tranen in de oogen kwamen.
En toch kwam er een lachje om den bleeken mond, en de dunne armpjes veegden onvermoeid door.
Eerst toen het werk afgeloopen was, ging zij langzaam, zeer langzaam naar de kelderkamer, waar het luide kraaien van het kleine zusje reeds haar oor trof.
Of moeder boos zou zijn? Maar zij had toch zelf met zoo'n vermoeiden, smachtenden blik te kennen gegeven eens te willen uitslapen.
Grietje haalde verruimd adem. Truitje zat in haar kussens en strekte de armpjes naar haar uit. Moeder lag nog even stil als te voren, en dezelfde vergenoegde, gelukkige trek lag nog op het smalle, bleeke gelaat. Zou zij moeder nu niet roepen? Als vader om twaalf uur thuiskwam moest het middageten klaar zijn. Neen... moeder moest uit zichzelve wakker worden, misschien keek zij dan even vroolijk en opgewekt uit haar oogen als Truitje nu deed.
Vol vreugde drukte Grietje de koude wangen tegen het gezichtje van het zusje. Zij kleedde haar aan, wierp nog een tevreden blik op moeder, en ging met de kleine op den arm in de keuken; en terwijl zusje aan haar voeten speelde was Grietje druk in de weer.
Zij had meer dan een uur noodig om met haar onhandige vingers de aardappelen te schillen, en toen zij eindelijk met vet, water en zout, zooals zij het moeder dikwijls had zien doen, op het vuur stonden, was het al elf uur. Nog eens ging Grietje naar binnen; met stralende oogen en gevouwen handen bleef zij aan de deur staan om naar moeders bed te kijken. Het stralend zonlicht viel in breede stroomen over de bonte kussens, en altijd, altijd nog sliep moeder. Bewoog zij zich daar niet, kwam er niet een lachje op haar gelaat, juist - ja, juist zooals gisteravond, toen zij voor vaders bed gestaan en hij haar een hand gegeven had.
Zacht sloot Grietje de deur en in haar blijdschap nam zij het zusje op, en terwijl zij het moederlijk op voorhoofd, mond en wangen kuste, kreeg zij het eerst in haar jonge ziel het gevoel van allesoverwinnende liefde.
Met het kind op den arm ging zij ook vader tegemoet, toen zij hem hoorde aankomen. Haar wangen gloeiden, haar oogen straalden.
‘Nu kunt ge haar roepen, vader; nu zal moeder van middag wel lekker met ons eten,’ sprak ze vol hoop.
Hij schudde het hoofd. ‘Je houdt me zeker voor de mal, meid!... Is moeder in de kamer?’
Grietje knikte, en vader trok de deur zoo hard achter zich dicht, dat zij verschrikt het kind op den vloer zette en nog eens naar haar aardappelen keek.
Een oogenblikje bleef zij luisterend bij de kachel staan, het was zoo vreemd stil in de kamer; zou hij moeder altijd nog niet geroepen hebben?
Grietje sloop zacht naar de deur en stak haar hoofd naar binnen.
Daar lag vader op de knieën voor moeders bed en had de handen voor het gezicht geslagen. De zon was weg, het bleeke gelaat lag nog altijd lachend in het kussen.
Truitje kraaide het uit van pret en greep naar haar zusje's jurk, om ze in de keuken terug te trekken.
Grietje keerde zich evenwel niet om. Haar voeten werden wonderlijk zwaar en haar geheele lijfje beefde krampachtig, toen zij vaders schouder aanraakte.
‘Is... is moeder altijd nog niet uitgeslapen?’
De man hief het hoofd op.
‘Vader!’ riep het kleine meisje, ‘vader!’
Hij deed geen moeite om zijn tranen voor het kind te verbergen, maar sprak op heeschen toon: ‘Stil, Grietje.... stil, laat haar rustig slapen! Moeder is te moe geweest; haar kan niemand, niemand meer wekken!’