‘Neen, Broeder, neen, dat niet. 'k Heb nog nooit iemand zien sterven, en dan hem!’
‘Neen, o neen!’ kwam 't nogmaals over de bevende droge lippen.
De arme vrouw, zij kan niet meer. Zeven weken reeds heeft zij met onverstoorbare kalmte haar patiënt geholpen, hem gesteund en moed ingesproken.
‘Aan jou houd ik mij vast, lieveling,’ schreef de lijder op zijn leitje.
‘'k Zou zoo graag nog wat bij jelui blijven; jou vast vertrouwen in mijn herstel doet ook mij gelooven aan mijne genezing.’
‘Vrouwtje,’ was 't een anderen keer, toen, na eene hevige bloeding, hij 't moede hoofd tegen hare borst liet rusten en zij hem zacht streelend kalmte en troost dacht te hergeven, ‘Moesje, als 't lot wil, dat ik sterf, laat mij dan zóó sterven.’
De tranen, die in haar oogen brandden, ze droogden op. De snik smoorde in haar keel. Waar kwam de kracht vandaan, die haar dwong tot opgewektheid, terwijl haar hart werd saamgenepen van angst!
‘Lieve man, wat eene booze plannen; neen oudje, Moesje laat je nooit los, hoor,’ klonk 't overtuigend.
Tevreden en rustig was weer het dierbare gelaat, toen 't hoofd voorzichtig in 't gemakkelijke kussen werd gevlijd.
Nu is 't einde daar en zij mist den moed om haar armen lijder te zien heengaan.
Dat hij gaan moest, dat wist zij sedert Woensdag, en nu is 't reeds Zaterdag en weer denkt men 't einde genaderd.
Bij de eerste bloeding heeft zij op zijn verlangen de slapende kindertjes uit hun bedje hem ten afscheidskus gereikt. Kalm heeft ze de bloederige wangetjes gereinigd en hen elders ter ruste gelegd.
Dat was 't eerste afscheid.
Toen bleek echter de levensdraad, die daar in 't onzichtbare deel onzer wereld eindigt, nog hecht en sterk bevestigd.
De gevreesde dood naderde, maar moest terugtrekken.
De patiënt mocht herstellen, althans in zooverre, dat hij weer kon werken.
‘Naar Davos,’ luidde 't oordeel der wetenschappelijke wereld.
‘Naar Davos dan,’ besliste zij.
Dringend, bijna hard heeft zij hem 't afscheidnemen verlicht, toen hij alleen heentrok naar Davos. ‘Moesje, Moesje!’ klonk 't snikkend.
‘'t Is voor altijd. Moesje, ik kan niet heen, laat me liever hier sterven.’
‘Man,’ heeft zij hem toen ernstig toegevoegd, ‘dat is zeker wel 't gemakkelijkst, niet waar?’
‘Je hebt gelijk Moes. Jongens, Pa zal sterk zijn hoor, wees lief tegen je maatje!’ Nog een zoen.
Reeds is zij beneden en roept: ‘Man, 't rijtuig is voor en nu kan ik den sleutel van den koffer niet vinden. Ja, daar heb je 't nu weer, waarom heb je mij den sleutel nu maar niet gegeven, nu is 't weer een gezoek op 't laatst.’
Alles zoekt ze af, geholpen door haar ongelukkigen lieveling.
Toen zij ziet, dat hij zijne kalmte heeft herwonnen, vindt zij den sleutel in haar zak.
Lachend, plagend verlaten zij 't huis, zonder dat hij het bemerkt. De groet der kinderen gaat verloren, maar daarvoor zal zij ze aanstonds wel schadeloosstellen. Hij moet kalm zijn en manlijk.
Ook na dit tweede afscheid zouden de blijde dagen nog terugkeeren.
De patiënt keerde weer en was opnieuw in staat zijne bezigheden te hervatten.
En nu, nu heeft zij gesidderd van neen.
Nu heeft ze 't hoofd gestopt onder de dekens, omdat zij 't wonderbaarlijke, dat gebeuren zal, vreest. Zij durft dat niet bijwonen.
Plots staat zij aan de deur der sterfkamer.
't Geluid kwam van elders. 't Was 't water dat begon te razen.
Even zien is blijven.
Haar vaalbleek gelaat staat strak, scherp geteekend door de kringen der afmatting. 't Moede hoofd zocht steun tegen den deurpost. Zij ziet den stervende nog steeds ademen.
Wat is dan toch sterven? De diepe, snikkende ademhaling blijft 't eenig bewijs van leven.
Daar beweegt hij den arm. Zij voelt 't, hij zoekt. Zij is er, Goddank!
Rillend van angst herneemt zij hare plaats. Zij weet weer, wat haar plicht is.
Zij zal haar armen lieveling niet alleen laten.
Als hij eens ontwaakt was, en haar niet had gevonden Dankbaar, dat hij van hare zwakheid geen weet gehad heeft, tracht ze tot kalmte te komen.
Met zijne hand in de hare is geheel haar wezen weer aandacht en zorg.
Geen gebaar van hem mag onbegrepen blijven!
Eene schuifelende beweging aan de deur tracht hare aandacht te trekken. Men wenkt.
Voorzichtig richt zij zich op en aarzelend luisterend, verwijdert zij zich eenige stappen.
Daar wordt de stervende weer onrustig.
Afwijzend wenkend, herneemt zij hare plaats.
‘Ondeugend manneke, groote dwingeland, weet je nu ook al dadelijk weer, dat Maatje even was opgestaan? Zal je dan je leven nooit eens beteren? Nu, verwende jongen, wie is Maatjes liefste kind?’
De stervende glimlachte op die vleitaal, en opent nog eenmaal de oogen.
Een enkele blik van zoete herkenning, een lach, een zucht, een zacht verruimd ‘hè, hè,’ 't oog breekt, de adem gaat langzamer en 't leven ontvliedt met een zachten zucht.