Er wordt gevraagd,
door M. de Vries.
(Vervolg en slot van blz. 376.)
De wereld begon er voor Louise dan ook weer heel wat beter uit te zien, en waarlijk! het blosje kwam reeds weder op haar gelaat te voorschijn. In het naaste oogenblik zou dat blosje echter overgaan in een gloeiend rood, want!... Kleine Arnold Eekeringa, de oudste zoon des huizes, was terzelfder tijd bezig om aan zijn oom, die even te voren het huis was binnengetreden, zijn gevoelen te doen kennen omtrent de nieuwe juffrouw. ‘Ze is 'n snoes, een heele lieve snoes!’ zeide hij in vervoering, ‘en ik houd van haar al honderdmaal meer dan van die andere.’ En toen hij in den glimlach van zijn oom eenig ongeloof meende te bespeuren, voerde hij verontwaardigd aan, dat als de nieuwe juffrouw geen snoes was, hij niet reeds tweemaal zijn les woordelijk gekend zou hebben. ‘Want voor die andere wou ik hem nooit goed leeren, omdat ze niets lief was en altijd zoo zeurde,’ verklaarde hij, terwijl hij alzoo het woord ‘les’ van geslacht deed veranderen en aan zijn oom tevens een duidelijk inzicht gaf, welk een onhandelbaar baasje het overigens aardige neefje bij tijden kon zijn. ‘Ze is daar in de kamer en ma ook!’ riep de kleine jongen, zelf verder de gang inrennende.
‘Mijn broer Adriaan,’ zoo stelde mevrouw Eekeringa Arnold's jeugdigen oom en haar eigen sprekend evenbeeld even daarna aan Louise voor, en Louise stond tegenover het jonge mensch, dat ze bij den heer Van Dongen had gezien.
* * *
Eenige maanden later zat de heer Van Dongen op zekeren dag in gedachten verzonken in zijn kamer. Strijd stond er op zijn gelaat, strijd en gemoedsaandoening teekende de heftige beweging, waarmede hij af en toe met zijn rechterhand door het haar streek. Zou hij er toe overgaan? Reeds gedurende een paar dagen had hij zichzelf die vraag herhaalde malen voorgelegd, maar tot klaarheid was hij niet gekomen. En toch! wat was er, welbeschouwd, in dit geval tegen aan te voeren? Als het kind de geschiktheid ervoor bezat en ze kon, zooals hem uit haar mededeelingen was gebleken, het salaris zoo schoon gebruiken, waarom zou hij dan Louise van Asselen de thans weder bij hem vacante betrekking van secretaris niet aanbieden? Adriaan Rost, het jonge mensch, dat eenige maanden vroeger den post had gekregen en dien steeds zeer tot Van Dongen's genoegen had vervuld, had thans een benoeming aangenomen naar elders, een flinke betrekking, die hij bijna terstond zou moeten aanvaarden. Dus moest er door Van Dongen naar een plaatsvervanger worden uitgezien. Nog een poosje overwoog genoemde heer in deze aangelegenheid het vóór en het tegen, maar het vóór scheen de overhand te behouden, gerekend althans naar het schrijven, dat Louise al spoedig van hem ontving. Maar Louise van Asselen zou de eens zoo begeerde betrekking niet aanvaarden, niet omdat ze thans werkzaam was bij mevrouw Eekeringa, maar kort nadat Van Dongen zijn brief had verzonden, ontving hij een verlovingsbericht, naar aanleiding waarvan hij nog dienzelfden dag vernam, dat zijn gewezen secretaris zich zeer spoedig in het huwelijk zou gaan begeven met Louise van Asselen.
‘Voor alle partijen misschien zóó het beste,’ mompelde de heer Van Dongen, toen hij een weinig van zijn verwondering was bekomen, maar in weerwil van die berusting streek hij een paar malen heftig met de hand door het haar.
* * *
‘En zoo'n koopje wordt me nu geleverd door mijn eigen broer!’ zeide mevrouw Eekeringa met komische verontwaardiging, ‘want waar vind ik weer een juffrouw, die me zoo goed zal bevallen als Louise?’
‘Niet jij, maar ik heb haar gevonden, ook voor jou,’ merkte haar broer lachend aan. ‘Want als ik op dien gezegenden dag, toen ik bij Van Dongen ben geweest, je niet over Louise had gesproken, zou het waarschijnlijk nooit bij je opgekomen zijn, om, toen de onderhandeling met die andere juffrouw was afgesprongen, reeds na je tweede advertentie, uit de brieven op je eerste nog dien van Louise te zoeken en aan haar te schrijven.’
‘Wat heeft mijnheer dat alles goed onthouden,’ zeide zijn zuster, terwijl ze lachend de kamer verliet.
‘O! Adrie,’ zei Louise, ‘is het heusch waar, wat je daar zeide, heb je toen dadelijk van mij aan je zuster verteld? O! O!’
‘Ja, kind, dat heb ik,’ antwoordde haar verloofde, ‘en oppervlakkig als ik oordeelde, was het niet veel goeds ook. En nu heb je wel neiging, niet waar? om uit verlegenheid weer schuilvinkje te gaan spelen, zooals je in het eerst zoo dikwijls hebt gedaan, als je me hier in huis ontwaarde? Maar ga gerust je gang, mij ontkom je toch niet meer, hoe diep je ook wegkruipt,’ besloot hij teeder.
* * *
‘Alweer verhuizen!’ zeide mevrouw Van Asselen, maar uit haar stem sprak geen leedwezen, integendeel! ‘God is goed voor ons geweest,’ zei ze even daarna. En ‘God is goed voor ons geweest’ betuigde ze ook vele jaren later, toen ze in Louise's woonplaats, maar in haar eigen nette woning, omringd door haar kinderen en kleinkinderen, op haar sterfbed lag.