had op dat uur belet, maar kon zij de boodschap niet overbrengen? Kwam de juffrouw voor de advertentie’... De verwondering steeg bij het meisje tot een aanzienlijke hoogte. ‘Zeker dan toch voor een broer of voor een beminde,’ zoo overlegde ze bij zichzelf, ‘want had haar heer niet duidelijk gezegd, dat ze de heeren, die op de advertentie kwamen, in het wachtkamertje moest laten? Er was dan ook reeds een heer binnen bij mijnheer. Het meisje wist echter niet of hij wel voor de advertentie kwam, ze had dat vergeten te vragen. Maar die andere, het knappe jonge mensch, dat al een oogenblikje in de wachtkamer zat, díe wel degelijk, hij had het haar met ronde woorden gezegd. ‘Wilde de juffrouw dan maar binnenkomen?’ verzocht ze.
Bij Louise's verschijning stond de heer in het wachtkamertje beleefd op. De dienstbode vroeg Louise's naam. Gejaagd tastte Louise naar haar zak, maar kaartjes,... och! ze wist het immers, bij die mevrouw was het haar straks reeds gebleken, dat ze haar kaartjes vergeten had? Ze had ook zooveel te doen gehad, vóór ze van huis ging.
‘Juffrouw Van Asselen en op de advertentie,’ repeteerde de dienstbode, toen Louise haar naam had genoemd. Bij die woorden trok de heer even zijn voorhoofd op en er lichtte iets spottends in zijn oogen. Hm! concurrentie alzoo van een zijde, waarvan hij het in dit geval niet had verwacht, want in de advertentie vroeg men iemand, dus verlangde men blijkbaar geen dame. Maar onbegrijpelijk genoeg meldde zich thans daarop een jong meisje aan, dat schijnbaar nog te beschroomd was om haar woord te doen tegen de dienstbode. Die verlegenheid? Enkel schijn! Haar voornemen getuigde immers van het tegendeel! En toch, als men dat poppetje daar zoo zag zitten, wit en rood wisselden op haar gelaat en blijkbaar durfde ze de oogen niet opslaan. Nu ja! er was dan ook nog verschil tusschen het snoevend durven onder vriendinnen, tusschen het bloot zeggen: ‘Al wordt daar geen dame gevraagd, ik ga er toch op af,’ of het werkelijk aanbieden. Welnu! wat hem betrof, mocht zij haar kans wagen. Nu hij, na zijn studiën te hebben voltooid, reeds een kleine betrekking had bemachtigd, kon hem in afwachtitg van een betere benoeming een gelegenheid als deze, om zijn nog beschikbaren tijd productief te maken, zeer zeker niet onverschillig zijn, maar overwegend was het niet. Voor zichzelf had hij dus niet zoo heel veel te geven om deze mededinging, maar hoe meer hij zijn jeugdige concurrente aanschouwde, hoe meer hij zich moest ergeren aan wat hij ronduit begon te noemen: ‘haar dwaze aanstellerij’. Was dat nu een meisje om zulke dingen te doen? Indien het werkelijk noodig was, dat ze eenig geld verdiende, kon ze zich dan niet aanmelden voor een andere betrekking?
Waarom moest ze juist daar komen, waar klaarblijkelijk geen dame werd begeerd? En wat zag ze er met dat al toch lief en echt vrouwelijk uit! Echt vrouwelijk ook dat bouquetje op haar borst, - hij glimlachte: - stel je voor, dat een man op een betrekking uitging met een roos in het knoopsgat! ‘Mijnheer, of u nu binnen wil komen?’ zoo vernam men op dat oogenblik de stem van het dienstmeisje. Een lichte buiging voor Louise en het jonge mensch verliet de kamer.
Louise slaakte een zucht: ze was voor het oogenblik althans weder alleen, maar zoo aanstonds, al heel spoedig misschien, als de conferentie met dat jonge mensch geëindigd zou zijn, kwam zij aan de beurt en dan!... Was het eigenlijk niet beter om heen te gaan? Aan de dienstbode kon ze het zeer wel doen voorkomen, alsof de tijd haar ontbrak om langer te wachten. Maar dat was toch immers te dwaas: eerst zich aanmelden, den naam opgeven en als het op de zaak begon aan te komen, zich uit de voeten maken? Neen! het moest dan nu maar gaan zooals het kon!
Na een poosje werd Louise door het dienstmeisje verzocht om haar te volgen naar de kamer van haar heer.
Daar werd de klaarblijkelijk ongewenschte sollicitante gewacht onder alle kenteekenen van verbazing en ergernis. ‘Zoo'n man-vrouw! hoe durfde ze het wagen?’ Iemand zoo beslist tegen de emancipatie als de heer Van Dongen, had er natuurlijk steeds naar gestreefd de aanhangsters van zulk een dwaze leer verre van zich te houden, en daar drong er nu toch eene tot hem door! Zijn eerste impulsie was dan ook geweest haar niet te ontvangen. Maar in zijn verbeelding zag hij haar reeds vertrekken met een smadelijken lach om de lippen, en al verfoeide hij zulke vrouwen tot in het diepst van zijn gemoed, bang was hij niet, zelfs niet voor tien van die onnatuurlijke wezens!
Integendeel! het scheen hem een schoone gelegenheid toe, om eens kort en bondig te zeggen, hoe hij over haar en dergelijken dacht, een meening, die, daarvan hield hij zich overtuigd, elk rechtgeaard man met hem moest deelen.
Met zijn steil overeindstaand, reeds grijzend haar en zijn donkere oogen, die op dat oogenblik zoo onheilspellend door de brilleglazen keken en van wier zwakte men uiterlijk niets kon bespeuren, zag de heer Van Dongen er in de gegeven omstandigheden schrikverwekkend genoeg uit. Maar Louise was van nature een moedig meisje, en nu ze eenmaal in het hol was van den leeuw, bracht ze het er beter af, dan men had kunnen vermoeden. Wel haperde haar stem somtijds en was haar rede verre van samenhangend, maar al wat ze meende te moeten mededeelen, kwam er uit.
Met den heer Van Dongen ging het juist andersom: al wat hij zich voorgenomen had te zeggen, bleef achterwege. Als daar vóór hem was getreden een wezen, dat men op eenigen afstand zeer wel voor een man had kunnen houden, als hij bril tegenover bril had gestaan en dat wezen met dien bril hem meer had bevolen dan verzocht haar de betrekking te laten vervullen, ja, dan zou hij zijn man gestaan hebben! Maar wat moest hij beginnen met dit kind, met haar echt vrouwelijk uiterlijk, haar ruikertje bloemen en haar groote onschuldige oogen, die zij een paar keeren zoo vol verwondering en toch met zooveel ontzag tot hem opsloeg? Ja, zoo vol verwondering; want als zij zweeg en blijkbaar op antwoord wachtte, dan raakte dat antwoord somtijds kant noch wal.
Zoodra hij het had uitgebracht, besefte hij dat zelf.
‘Louise van Asselen.... met mama hier komen wonen, Grindstraat 12,’ zoo had de aanhef geluid. ‘Papa in het vorige jaar overleden.’ De heer Van Dongen knikte: ja! het was te begrijpen, dat haar vader niet aanwezig was, want welke vader zou zoo'n kind niet teruggehouden hebben van zulk een dwazen stap? Maar ten laatste was Louise aan het slot gekomen van haar rede en wachtte ze in spanning, wat er op haar woorden zou volgen.
Reeds gedurende eenigen tijd hield de heer Van Dongen de oogen nedergeslagen; de uitdrukking van hulpeloosheid, die allengs daarin was gekomen, bleef dus voor Louise verborgen. Lang duurde het eer zijn antwoord kwam, maar eindelijk, daar was het, kort en afgebroken: Met dat jonge mensch de zaak reeds zoogoed als in orde... Beter ook... ‘In de advertentie niet juist uitgedrukt; met het woord “iemand” in dit geval beslist een heer bedoeld’ en eindelijk nog een paar woorden, die door Louise in het geheel niet werden verstaan. En toen hij de oogen opsloeg en haar bedroefd gezichtje zag, volgde er iets in gelijken zin, alsof hij tot een kind sprak, dat in zijn onwetendheid zich in gevaar had begeven. En er kwam terzelfder tijd een gevoel bij hem op, als moest hij trachten haar te troosten, haar althans een woord van bemoediging toespreken.
Maar wat? Tevergeefs zocht hij er naar in het oogenblik, dat Louise nog in de kamer vertoefde; tevergeefs bleef hij er naar zoeken, terwijl hij haar naar de buitendeur vergezelde. Sinds Louise met haar mama alleen woonde, was ze nog nooit zoolang van huis geweest als op dien ochtend, en van hoeveel teleurstelling ze onwillekeurig ook reeds blijk had gegeven, zoo bedrukt en ternedergeslagen als ze bij