De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3
(1901)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen gril,
| |
[pagina 359]
| |
Deze knikt even... 't Is beslist... Zonder iets te zeggen geeft Con het pak aan het meisje. ‘Mot ik op antwoord wachte?’ ‘Neen, neen, niets, ga nu maar.’ Hij dringt haar de kamer uit. ‘Duivelsch serpent,’ bromt Con in zichzelf, als hij de diep gebogen gestalte van Henk ziet en zijn schrijnende smart beseft. ‘Kom, Henk,’ zegt hij, hem op den schouder kloppend en zich over hem buigend. ‘Kom, jongen, flink op. Laat je niet meeslepen, Hen. Kom, kom, bedaar. Ga met mij mede; strak dan rijden we 't er eens uit. Allons, Henk. Toe.’ ‘Neen, Con, laat mij maar, laat mij maar alleen.’ Con begrijpt ook dat dit beter zal zijn. ‘'t Is best hoor, Henkie. Strakjes loop ik nog even bij je op. Adieu!’ Vóór Con op zijn kamer is herhaalt hij nog eenige malen met opeengeklemde tanden: ‘Duivelsch serpent’.
En die arme Marie, zoo zwaar gestraft voor haar gril. Met klimmenden angst en onrust had zij gewacht 's avonds en 's anderen daags of Henk, haar Henk zou komen of minstens schrijven, zooals zij zoo dringend, zoo onweerstaanbaar lief gevraagd had in haar briefje, waaruit hij haar angst, zelfs haar tranen opmaken kon. Telkens en telkens als gebeld werd had zij gehoopt en gemeend hem te hooren. Haar mooie heldere oogen stonden doffer en vrees lag er in. Zij was verstrooid en verdrietig, dat men haar weer en weer vraagde of er iets scheelde, meest lachend, met scherts... O, als men wist hoe dit haar sneed als met glasscherven. ‘O, Henk,’ fluisterde zij soms zacht met trillende lippen. Hoe had zij eindelijk op haar kamer geschreid, lang, heel lang. Hoe had zij gewoeld in haar bed en dan even insluimerend was zij telkens weer ontwaakt en dan stond dadelijk die vreeselijke, ontzettende gedachte haar voor. En als van een even aangeroerde snaar klonk het dan... ‘O, Henk.’ Den volgenden morgen had zij zoo vreemd gedaan, zoo rondgeloopen hier en daar; telkens weer naar een raam, dat op de straat uitzag. Zoo zenuwachtig trilde haar lip en zoo onophoudelijk krabden en woelden haar vingers in alles wat zij in handen had. Eindelijk had haar mama met zachtheid haar overreed toch te zeggen wat er gebeurd was. Toen was zij uitgebarsten in wild, heftig snikken. ‘... Henk... o ma... Henk...’ ‘Wat is er met hem, mijn kind! Hij heeft toch niet zijn woord terug?’ ‘Neen, neen, ma... maar...’ en nu volgde in afgebroken, korte zinnen het verhaal van wat geschied was. ‘Maar mijn kind, als je hem nu toch geschreven hebt, hem alles goed uitgelegd hebt, zal hij toch daarom niet kwaad blijven?’ ‘Neen ma,’ en angstig trok zij haar zoekdoekje heen en weer. ‘Als hij dat deed, zou ik moeten denken, dat het alleen was om een reden te hebben zijn engagement af te maken.’ ‘Neen ma, neen, dat moogt u niet denken.’ ‘Wees nu maar stil, Miesje, hij zal wel komen of schrijven. Hij houdt zoo van je. Kom, ga nu mede, dan zullen wij ons tweede ontbijt klaar gaan zetten. Kom, Rietje.’ Marie loopt heen weer naar de kasten, de tafel, zonder te kunnen helpen. Er wordt geklopt. ‘Ja,’ roept mevrouw. De tweede meid - niet Betje - treedt binnen. ‘Een pakje, freule, voor u, van mijnheer Errema.’ Een hevige siddering doet Marie bevend op een stoel vallen. Ook haar mama begrijpt wat het is. ‘Misschien een cadeautje, omdat hij niet komen kan,’ oppert zij. Marie snijdt het touw door, wikkelt het papier af, en... ‘O... God... Henk!’ kreet zij schril. Met beide handen grijpt zij zich vast aan haar moeder, die naast haar staat. Heftige schokken doortrillen haar lichaam. ‘O, mama... mijn Henkie...’ De moeder, die met haar kind gevoelt en lijdt, weet geen troostwoorden. ‘Mijn arm, arm kind.’ Zij streelt zacht Marie's wangen. Coba is binnengekomen en staart half medelijdend, half nieuwsgierig beiden aan. ‘Wat is er, ma?’ vraagt zij. ‘Niets, niets, kind; ga nu heen.’ ‘Mijn lief, lief kind, wees blijde dat je van hem af bent. Zoo'n gevoelloos, ruw mensch, als hij nu toont te zijn. Foei, hoe slecht van hem. Hij kan je niet hebben liefgehad. Zoo te handelen, foei!’ Zij veegt zelf eenige tranen weg. ‘O neen, ma, zeg u dat toch niet. 't Is alles mijn schuld. Mijn goede, lieve Henk. Voor altijd weg.’
Het is ruim drie maanden na deze schokkende gebeurtenissen. Con haast zich naar de kazerne, want hij heeft zijn tijd wat verpraat bij zijn broer, die naar Indië wil, waarvan Con hem poogt terug te houden. Henri had zorg gedragen Marie niet te ontmoeten, maar den vorigen dag was hij een boekwinkel ingegaan en had haar daar aangetroffen. Die ontmoeting had hem sterk geroerd en zijn voornemen bestendigd. Hij kan plaatsing krijgen aan een Indisch tijdschrift en nu is hij vastbesloten te gaan. In de kazerne heerscht de gewone, onvermijdelijke drukte, die voorafgaat aan het uitrukken. Con's oppasser staat gereed met het paard van den ‘luin't’ met zijn eigen ‘biek’. Con stijgt dadelijk op en inspecteert zijn afdeeling. Al heel spoedig schreeuwt de ritmeester achtereenvolgens de noodige commando's en met lustig getrompetter rijdt de cavalcade de kazerne uit naar buiten. 't Is marschveiligheidsdienst en buiten de stad wordt mijnheer Errema verzocht zich te willen belasten met het commando over de voorhoede. Con rijdt vooruit met een kleine afdeeling om te zoeken naar denkbeeldige vijanden. Hij heeft een langen rechten weg voor zich; slechts hier en daar een zijweegje, waar een huzaar wordt ingezonden om te zien of er zich geen tegenstanders ophouden. 't Is een vervelende opdracht en Con was liever bij den hoofdtroep gebleven, bij zijn kameraden. Nu kon hij zelfs niet rooken. Hij klopt Jonco zijn paard eens op den hals, praat even met haar, slaat een paar vliegen weg, fluit zachtjes een deuntje, klopt weer eens op Jonco's hals en soest eindelijk weer over ‘dien Henk’. Als hij eens medeging met hem naar Insulinde? Hij schrikt bijna als hij achter zich hoort: ‘Bij Sterks in de Parkstraat.’ Con's spannend denken is verbroken en hij luistert: ‘Nee, weet je, toen ik dà in de gaten had, dacht ik: merci.’ ‘En hoe ben je toen van d'r afgekommen?’ ‘Wel, ik zei tegen 'r dat'k op meneuvels mos en daarom in geen twee weken met 'r uit kon. Nou en toe komt ze me tege mit Jans Schrevels, toe wis ze d'r alles van.’ ‘En zei ze niks?’ ‘Nee, maar nijdig keek ze genog, maar ik doch: je kunt hoor.’ ‘'t Is anders een beste meid, hoor, en ik mot je dan zegge da 'k blij ben da 'k 'z nou heb.’ ‘Ook om mee te trouwen?’ ‘Ja, waarachtig.’ ‘Nou, ieder z'n meug, maar as ze bij mijn over trouwe beginne, zeg ik daalik: merci. Maar nou over dat briefje daar ge van vertelde. Hoe zit die nou?’ ‘Ja, daar snap ik geen ju van. Ik zit gisteren op wacht, | |
[pagina 360]
| |
daar komt de rooie Van Santen met een briefje, echt fijn papier, en zegt: ‘BriggesGa naar voetnoot1),’ zeit ie, ‘da's voor u.’ Ik kijk 't is an en las: Den WelEdel geboren Heer H. Erremo of zoo iets, dat kon ik niet best zien, en daaronder E.V. Nou, ik zeg natuurlijk: ‘Rooie, da's nie voor mijn,’ zeg ik. ‘Wel-Edelgeboren ben ik nie, Erremo hiet ik nie en wa die E.V. beteekent, weet ik ook niê.’ ‘Ja, Brigges’ zeit ie, ‘'t is toch voor u. Uw meissie brengt 't net. Geef dat is aan korpraal Stoffels zei ze nog.’ ‘Ik denk à la beneur, dan is 't ook voor mijn, die mooie envelop heeft Bet er misschien omgedaan voor de fijnigheid, en ik maak 't open. Maar toen was ik nog verder uit de richting. Dit staat boven: Mijn liefste liefste Henkje. Wat zulle we nou hebben, denk ik, ik heet Kees. En dan stond er nog een heel stuk van lief en nog is lief en dâ ze het zoo niet bedoeld had en“Heb je dat briefje bij je?”
dâ 'k zeker kommen most en nog zoo wat geklets. Ik snapte er geen ju van. Nou zeg ik...’ De luitenant rijdt eensklaps naast Stoffels en vraagt driftig: ‘Heb je dat briefje bij je?’ Stoffels schrikt. ‘Welk briefje eh meent u lui'nt?’ ‘Waar je over spreekt.’ ‘Neen, lui'nt, dâ ligt in m'r kasje.’ ‘Wil je mij dat straks geven? Het is niet voor jou bestemd.’ ‘Zeker, zeker, lui'nt. Ik docht ook wel: dat zal een abuis zijn van Bet. Maar u kunt het gerus krijge.’ Nog nooit heeft Con zoo verlangd naar het einde van een oefening, en de tijd kruipt voorbij. Hij had onder het verhaal van Stoffels begrepen, hoe alles gegaan was en dat Betje, die haar nieuwen vrijer een boodschap wilde brengen, het verkeerde briefje had afgegeven. Stoffels ‘snapte’ er nu ook zoo wat van en dat het niet Erremo maar Errema was op het adres. ‘Da's de broer van de lui'nt, die polletiek’Ga naar voetnoot2), fluistert hij tegen Hendrik, ‘die heeft zoowat gescharreld met de juffrouw van Bet.’ Als de troep is teruggekeerd in de kazerne zegt Con nog eens: ‘Stoffels, breng je me dat briefje?’ ‘Direct, lui'nt.’ Heel spoedig komt hij terug met het gewichtig document, dat hij op militaire wijze, als ware het een rapport of zoo iets, aan Con overhandigt. Om zeker te zijn ziet Con het even in. Ja, 't is wel zoo, als hij vermoedde, de datum stemt juist overeen. Zonder te denken aan Stoffels, die op de voorgeschreven wijze op vier passen afstand in militaire houding wacht, rent hij heen, rood van vreugde. Hij stormt Henk's kamer binnen. ‘Henk, Henk, 't is in orde. Alles in orde. Stommelingen, dat wij zijn. Hier, beste vent, lees; neen, zie eerst naar den datum.’ Henri leest het en zegt dan zenuwachtig verheugd: ‘Ja... ja, wat moet ik doen - nu, hoe kan ik...’ ‘Wat? Ben je gek, kerel! Niets. Kom mee, dadelijk naar haar toe en alles verteld. Toe, vooruit. Hier je hoed!’ ‘Neen, maar ik kan toch zoo niet gaan na alles wat gebeurd is...’ ‘Ja, neen, dat is waar. Duivelsche kerel!’ Lachend slaat hij Henk op den schouder. ‘Wacht, ik zal vooruitgaan. Kom jij over 'n kwartiertje. Waar is je fiets?’ ‘In de gang.’ ‘Goed, best. Ga maar alvast onderweg. Ik ben er al.’ Con fietst naar de Parkstraat, zonder te bedenken dat hij er in zijn grijs bestoven uniform juist niet uitziet om visites te maken. ‘Is freule Marie thuis?’ ‘Ja, mijnheer.’ ‘Bliksems, ik heb geen kaartjes, èn wat een pak,’ zegt hij, op zijn attila slaande. ‘Enfin, vraag aan mevrouw en de freule of ik de dames een oogenblik kan spreken. Luitenant Errema,’ voegt hij er bij. Mevrouw en Marie zijn spoedig bij hem. ‘Mevrouw, freule, vergeef mijn wild optreden en zeer onbehoorlijke kleeding. Ik was hier vóór ik aan al die dingen dacht. Mijn broer Henk is ook onderweg en zal dadelijk hier zijn. Die dui... eh... Betje bedoel ik, heeft verzuimd uw briefje aan Henk te geven. Toevallig krijg ik het in handen en daardoor is alles opgelost. Henk dacht, dat...’ ‘Och, die arme, goede Henk,’ zegt Marie, met glinsterende vochtige oogen. Komt hij, Con, komt hij dadelijk?’ Doengeloeng... een driftige bel. ‘O ma, daar is hij!’... ‘Mijn lieve, liefste Mies!’ ‘Henk... lieve, beste Henk!’ |
|