Dit land, dat hij den naam gaf van Nieuw-Helvétia, had een lengte van 97 bij een breedte van 19 kilometers. Hij bebouwde er ongeveer 600 hectaren van en op de rest liet hij kudden weiden. Langzamerhand maakte hij er vlasspinnerijen, distilleerderijen, mechanische zagerijen, en leefde er te midden van zijn werklieden en beambten als een koning uit de vroegste tijden; de grootst mogelijke gastvrijheid uitoefenend, voor het land en zichzelf fortuin makende, en op die wijze wist hij in zoo hooge achting te komen, dat het Mexicaansche gouvernement hem benoemde tot gouverneur van Noord-Californië.
't Was ook bij hem dat de onderzoeker Frément toevlucht en hulp zocht en vond, toen hij, nadat hij een doortocht gevonden had van uit het Zuiden in het Rotsgebergte en nog een anderen wilde zoeken, op de bevroren en besneeuwde rotsen verdwaald raakte.
Door een vreemde speling van het noodlot werd deze man, die door den grond te bebouwen en vruchtbaar te maken zooveel voor het land gedaan had, door dienzelfden grond geruïneerd, zoodra men de schatten ontdekt had, die hij bevatte.
* * *
In 1848, eenigen tijd vóór (door het verdrag van Guadeloupe-Hidalgo) Californië aan de Vereenigde Staten was afgestaan, liet Sutter een waterloop graven ter voeding eener nieuwe machine met water uit de Sacramento. De ondernemer van het werk, Marshall genaamd, kwam op zekeren dag zeer opgewonden aanloopen en schudde voor hem zijn zakken leeg, die vol waren met zand waar iets in schitterde.
‘Het is mica,’ zei Sutter. Maar bij een nader onderzoek bleek, dat het zonder twijfel goud was. Zij waren van plan het in te zamelen en er alleen van te profiteeren. Maar de zorg, waarmee zij iedereen verwijderd hielden van de plaatsen waar zij groeven en het zand omwoelden, maakte de nieuwsgierigheid gaande. Een werkman uit Kentucky bespiedde hen, begreep wat zij deden, en het geheim lekte uit.
Nu was er geen stoppen meer aan. Zonder zich aan eigendomsrechten te storen, zonder te bedenken welke verplichtingen zij aan hun weldoener hadden, die algemeen geacht en bemind was, lieten zij allen Sutter in den steek.
Den volgenden morgen waren zijn landerijen, fabrieken en kantoren leeg; er waren niet anders dan lieden die den grond van het El-Dorado omwroetten en wieschen. Het nieuwtje verspreidde zich als een loopend vuurtje. Landloopers, zwervers, grootsprekers kwamen van alle kanten saamgestroomd, want - er was goud in het platgetrapte land; men had zich slechts te bukken om het op te rapen. Alle werklieden lieten hun ambacht in den steek; eerst later moesten zij erkennen dat het beter was het goud, dat de mijnwerkers met groote vermoeienissen en ontberingen uit de aarde en de rotsen haalden, in ruil te krijgen voor hun dagelijksch werk.
Een der eersten, die zoo verstandig was dit in te zien, was een neger, een jongen in een café, die eischte dat men zijn loon tot 10 dollar, ongeveer 25 gulden per dag, zou verhoogen. Maar alle prijzen gingen in dezelfde mate in de hoogte. De goudwasscher, de minst in aanzien zijnde werkman, verdiende in het begin 25 dollar (f 62.50) per dag. Maar het brood, het vleesch, het drinken was niet in voldoenden voorraad aanwezig en men moest er fabelachtige prijzen voor betalen.
(Slot volgt.)