Hij zwijgt vrij lang.
‘Welnu?’
‘Neen, Marie,’ klinkt het vast.
‘Dan verzoek ik je mij naar huis te brengen.’
‘Maar mijn God, Marie, wat doe je, wat wil je?’
‘Stil, schreeuw zoo niet.’
‘Marie, wil je werkelijk voor zoo'n kleinigheid, voor zoo'n flauwe aanleiding ons, mijn geluk, vernietigen?’
‘Je hebt het in je hand.’
Zij slaat een straat in, die naar de Parkstraat leidt, waar zij woont. Na eenige oogenblikken van stilte zeide hij:
‘Marie, ik weet een oplossing.’
Schijnbaar kalm ziet zij hem vragend aan, maar elk krulletje op haar voorhoofd roept: Doe het niet! doe het niet!
‘Hoe dan?’ vraagt zij.
‘Als ik je verzeker op mijn woord van eer, dat het niets is dan een verrassing, dat je alles heel spoedig zult weten, is dat voldoende?’
‘Neen, Henri, ik denk volstrekt niet dat je dingen met Dien behandelt, die ik niet mag weten, en reeds tweemaal heb ik je gezegd, dat ik niet nieuwsgierig ben naar hetgeen Dien je gezegd heeft. Ik vraag alleen een beetje vertrouwen. Altijd verzeker je mij alles te zeggen en niets te willen verzwijgen, en nu ik je dit zoo dringend vraag blijf je weigeren.’
‘Je bent heel onbillijk, Marie,’ antwoordt Henri stil.
Zij naderen het huis, waar Marie woont. Marie vertrouwt er op dat hij mede binnen zal gaan, dan zal zij tegen dat hij weggaat alles goedmaken. Eigenlijk rekent zij er wat op dat hij haar wel begrijpt en het niet zoo ernstig opvat als hij dit wel doet voorkomen.
Voor haar huis gekomen belt hij aan. Zwijgend wachten zij. Hij met een ernstig, somber gelaat, zij luchtig en quasi onverschillig.
De meid opent de deur en blijft wachten om deze weer te sluiten. Marie sluit langzaam haar parasol en kijkt Henri aan. Als zij gereed is neemt hij zijn hoed af, buigt zwijgend en gaat heen.
Een kille schrik overvalt haar en haar oogen vergrooten zich merkbaar. Marie ziet, dat de meid haar verbaasd aanstaart, en snel gaat zij naar haar kamer.
De plotselinge, onverwachte wending heeft haar hevig aangegrepen en zij ziet in den spiegel hoe de schrik zich afteekent op haar gezicht. Haar hart bonst en klopt hoorbaar en haar ademhaling gaat moeielijk, met lange, diepe snikken telkens hortende uit haar bijna dichtgesnoerde keel. Zij denkt er niet aan zich te ontdoen van hoed en wandelkostuum en blijft geruimen tijd geheel gekleed zitten op den stoel, waarop zij is neergevallen.
‘Neen, Henkje, neen, dat kan je niet doen,’ snikt zij zacht. ‘Neen, hè, dat kan niet. Ik zal hem schrijven, nu dadelijk.’
Haastig kleedt zij zich in een gemakkelijke huisjapon en wil naar de kast gaan, waarin haar schrijfcassette is, maar juist op dat oogenblìk komt Coba, haar jongere zuster, binnen. Deze mag natuurlijk niets weten of vermoeden.
‘M'rie ga je mee in den tuin? Ik moet je even wat vertellen.’
Marie weet zoo gauw geen reden te vinden om te weigeren, of eigenlijk kan zij in 't geheel niet kalm denken, en antwoordt half bevreesd ‘ja.’
De 15-jarige Coba had zooveel te vertellen over Jan Veenstra, die haar Ansichtkarten zond en gedichten op haar maakte, en over Willy de Hoog, met wien zij nu ‘kwade vrienden’ was, dat Marie niet weg kon gaan voor zij geroepen werden om te komen dineeren.
Maar nu is haar plan ook vastgesteld en door niets zal zij zich er af laten brengen. Dadelijk na het diner gaat zij naar haar kamer en schrijft Henk. Het korte briefje is haastig geschreven - er komt visite en zij moet zich nog kleeden - maar het is heel duidelijk en innig, en haar goed, lief hartje spreekt er uit. Vlug een adres en nog vóór zij zich kleedt gaat zij eerst naar de keuken, want het is Betje's uitgaansdag, en zij zal haar het briefje medegeven.
‘Betje, wil je dit briefje strakjes brengen bij mijnheer Errema?’
‘Zeker, freule, zeker,’ hernam Betje glimlachend, alsof zij zeggen wil: ‘Ik weet er alles van.’
Marie is bijna geheel gerustgesteld, want zij twijfelt niet of Hen zal alles begrijpen en niet kwaad zijn. Zij weet dat hij komen zal dien avond nog of den anderen dag zoo vroeg mogelijk, zooals zij gevraagd heeft.
Betje haast zich met het omwasschen en opruimen van potten, pannen, servies enz. Zoodra alles klaar is begint zij zichzelf te wasschen tot haar gezicht blinkt als nieuwe meubelen. Ook heur haar wordt bedacht en flink voorzien van geurige pommade. Op haar zolderkamertje voltooit zij het toilet. Het Zondagsche kleed en Zondagsche hoed met een schat van bloemen en rijkdom van kleuren, een paar garen handschoenen - weer een andere kleur - vormen het ‘uitgaanspak’. Zij draait zich nog eens om en om voor het spiegeltje en is zichtbaar voldaan. Het briefje steekt zij zoolang in haar zak, ‘want dat staat niet met zoo'n papiertje in je handen,’ en zij gaat de straat op.
Zoodra zij buiten is ziet zij hem, Hendrik, korporaal bij de cavalerie. Hij overvalt haar dadelijk met de droeve tijding, dat hij op manoeuvre moet, en in de aandoening van de aanstaande scheiding vergeet Betje het gewichtige briefje. Ook als zij later in het koffiehuis ‘Pas Buiten’ bier met suiker drinkt, denkt zij er niet aan. Ook als zij door het Beukenlaantje wandelen, zij met haar vettig hoofd tegen zijn attila, houden haar gedachten zich met heel andere zaken bezig. Ook ten slotte, als zij weer thuiskomt, nog vol verliefde droomen, en haar Zondagsch kleed ‘opbergt’, herinnert zij zich niet het papiertje, waarop die smeekende, liefdevolle, heerlijke woorden, het papiertje, dat beslissen moest over het geluk van twee menschen.
En als den anderen dag Marie haar vraagt of zij het briefje wel bij mijnheer Errema gebracht heeft, schrikt Bet en durft de waarheid niet zeggen... ‘Zeker, freule, 'k ep 't daalik gebrocht.’
Besefte Betje maar wat zij hier deed met dat leugentje. Wist zij maar dat zij het geluk verbrak van twee menschen, die elkaar inniger en hooger liefhadden, dan Hendrik en zij. Begreep zij maar dat zij nu de oorzaak was van veel lijden en veel wee, dat zij het in haar macht had hun dit leed te sparen, en terug te geven hun heilig groot geluk... Als Betje dat maar geweten had...
Henri was langzaam, slepend bijna, heengegaan, toen hij Marie verloren had, en had zich naar zijn kamer begeven. Zijn spraakzame hospita, die hem dadelijk belangrijke mededeelingen over het weer verschafte, had hij met een zeer ongewone heftigheid verzocht heen te gaan. Hij had lang heen en weer geloopen op zijn kamer en zich toen gezet op zijn sofa, zwaarmoedig voor zich starend.
De juffrouw was komen dekken en had het eten gebracht, en, beleedigd als zij was, had zij geen woord tegen hem geuit. Maar toen zij na een half uur kwam om ‘af te nemen’ had zij verbaasd eerst gekeken naar de onaangeroerde spijzen - zulke heerlijke ‘sleep-sperzie's’ vertelde zij later aan de juffrouw naast - en toen naar mijnheer, die nog steeds op de sofa zat. Dat was haar te machtig, daar moest zij meer van weten, en haar voornemen vergetend om niet tot hem te spreken, vroeg zij vol belangstelling:
‘Is u nie goed, meneer?’
‘Neen, juffrouw.’
‘Zooo. En wâ scheelt u?’
‘Och, niets.’
Zij ziet hem aan met iets in haar dik, dom gezicht, dat wat uitdrukt van: Als je mij nou voor den gek houdt..