Wantrouwen.
Oorspronkelijke Novelle door Hanna.
(Vervolg en slot van blz. 344.)
Slot.
Men bracht haar naar bed en legde haar ijs om de slapen. Om negen uur lag ze in een hevige zenuwkoorts.
Men zag elkander bedenkelijk aan.
De oude dokter schudde het hoofd en keek op de pendule.
‘Neen,’ fluisterde hij, ‘er is niets aan te doen, hij kan toch niet meer weg van avond. Waarom hem een onrustigen nacht bezorgen?’
Den volgenden morgen werd een telegram naar G. verzonden. Het bevatte slechts weinige woorden: ‘Tini heeft naar u gevraagd.’
Men had de ware toedracht niet kunnen gissen. Het onsamenhangend gestamel had hen niets wijzer gemaakt. Ze wisten slechts met onverwrikte zekerheid, dat Tini, hun kind, dat hen nog geen twee jaar geleden verlaten had om den man, dien ze aanbad, te volgen, ongelukkig was, diep, diep ongelukkig.
‘Moedertje!’
‘Wat is er, mijn kind?’
‘Zeg het hem, zeg het hem!’
Een zonnestraal speelde op het heldere linnen van haar kussen. Ze keerde het gelaat af en lachte weemoedig.
‘Ik vergeef hem alles. De schijn was tegen me. Ik was te trotsch om me te verdedigen. Beter zóó. Dáár kon ik zijn vrouw niet meer zijn. De heele stad babbelt over ons, zegt hij. Mevrouw Van der Meulen heeft het wantrouwen gezaaid... Ik ben onschuldig. Ik kan het licht niet meer verdragen, moeder. Mijn oogen doen pijn.’
‘Tini!’
‘Hij zal het eenzaam hebben. Hij hield niet meer van mij, anders zou hij... het niet geloofd hebben. Ik zou nooit zoo iets van hem geloofd hebben, maar ik ben ook een vrouw,’ zei ze zacht verontschuldigend, op onbeschrijfelijken toon. Plotseling hief ze het hoofd op, haar oogen begonnen verraderlijk te trillen.
‘Neen, hij heeft ook mijn brief niet geloofd, anders zou hij mij nagereisd zijn... en mogelijk is hij niet thuis komen eten...’
Toen lag ze stil, bewegingloos... door het rose schijnsel der zon belicht.
‘Tini, Tini, hier ben ik, je man!’
Een zalig, gelukkig lachje vertoonde zich om haar lippen.
‘Wally! mijn Wally!’
Zoo had ze hem vroeger genoemd in hun verloving en later toen ze getrouwd waren, maar nooit had het zoo innig, zoo liefdevol hem tegengeklonken.
Ze spraken niet. Haar hoofd rustte tegen zijn schouder, haar oogen staarden-onafgebroken hem aan.
‘Vergeef mij, lieveling. We zullen zoo gelukkig zijn...’
Ze drukte haar hoofd dichter tegen zijn schouder en verborg haar gelaat tegen zijn hals. Hij geloofde nog niet aan den dood, die een einde maakt aan liefde en geluk - smart en lijden...
‘Wally...’
De oude gelukkige glimlach was weergekeerd, en al moesten ze elkander verliezen, de gedachte aan het herkregen geluk was zalig.