Wantrouwen.
Oorspronkelijke Novelle door Hanna.
I.
Voor 't zijvenster had ze gestaan, nog eens voor 't laatst met moeders hand in de hare, zacht fluisterend, terwijl dikke tranen haar langs de wangen liepen en haar blik verduisterden.
‘'t Kost mij zooveel, Tini, je af te staan. Je bent altijd zoo goed, zoo lief voor ons geweest, zoo'n zonnetje in ons leven....’
‘Tini! Tini! zal je dan nooit wakker worden? Over een half uur komen de gasten....’
De betoovering was gebroken. De jonge burgemeestersvrouw hief zich langzaam op en wreef zich de oogen uit. Ze had gedroomd. Ze moest zich geweld aandoen niet in snikken los te breken bij de wreede ontgoocheling.
Ze was in G., in haar eigen groot huis met zijn weelderig ingerichte vertrekken en tegenover haar heur echtgenoot, die haar uit haar droom wakker riep.
‘Ik droomde,’ zei ze half verontschuldigend, ‘ik was nog thuis en....’
‘Dat zal dan wel geen heel aangenaam ontwaken zijn,’ zei hij schamper.
Ze beet zich op de lippen en trad zonder een woord te zeggen op den spiegel tusschen het penant toe.
Ze wachtten dien avond gasten, of liever, ze wachtten 's avonds gasten, want ze kon zich moeilijk meer een avond voorstellen zonder hen.
Zoo ging het steeds in één roes door. Vandaag dezen, morgen weer anderen.
Tini voelde zich niet gelukkig meer. Ze hadden weinig met elkander gesproken den laatsten tijd. Na den dood van hun jongetje was er een verandering in hun verhouding gekomen, een merkbare verkoeling.
Tini had zich geheel aan haar smart overgegeven en zich weinig meer om hem bekommerd. Ze kon zich niet begrijpen hoe hij uit kon gaan, visites maken en ontvangen en doen alsof Petertje nooit bestaan had.
Vandaag was het acht maanden geleden, net acht maanden op den dag af.
Zwijgend zette ze zich aan tafel, opende een boek en deed of ze las.
Haar man liet een paar minuten onafgebroken zijn blik op haar rusten, als wilde hij trachten door te dringen in haar smart, een smart welke hem onbekend was, waar hij zich geen voorstelling van kon vormen, omdat hij zijn werkkring had en zich ‘verzetten’ kon, terwijl zij in haar huis de leegte voelde en ieder plekje, iedere minuut haar weer aan Petertje herinnerde.
Ongeduldig nam hij zijn hoed op en verliet het vertrek. Alleen gelaten, liet Tini het hoofd in de handen rusten en snikte zacht voor zich heen.
Straks zou ze met een glimlach om de lippen haar gasten moeten ontvangen, praten, lachen en vriendelijk zijn, gelukkig schijnen. O, ze haatte haar, die wereld van vermaak, waar 't leven scheen gegeven te zijn om elkander te bedriegen.
Alles was anders geworden na Petertje's dood. Hij had gemeend de leegte te kunnen aanvullen. Hij had bevrediging gevonden en nam het Tini kwalijk, dat ze niet terstond veranderde.
Peter was dood; 't was een groot verlies geweest, maar ze konden toch niet eeuwig treuren, en bovendien 't was een zwak tobbertje, een achterlijk kind. Misschien juist daarom had Tini het noode afgestaan. Ieder uur bij hem doorgebracht, gebeden om zijn behoud, waren vergeefs geweest. God had hem tot zich genomen!
Nog even nauwmerkbaar lachende, was hij ingeslapen...
Ze herinnerde het zich nog als den dag van gisteren.
's Middags had de dokter het haar gezegd:
‘We zullen hem niet in het leven houden.’
Juist nu zij meende, dat hij aan het beteren was! Er scheen nieuw vuur in zijn oogjes gekomen, nieuw licht, een laatste, bedrieglijke opflikkering voor den dood, helaas!
Toen de zon onderging en de kleine ziekenkamer in halfduister hulde, had Peter de oogjes gesloten...
‘Zal ik licht in het salon maken, mevrouw?’ vroeg het kamermeisje, dat al verscheidene malen vergeefs geklopt had.
‘'t Is goed,’ zei Tini verschrikt. Ze zag op de pendule.
Over een minuut of tien konden de gasten komen...
Eindeloos lang had de avond geduurd, meende Tini. Ze had reeds een paar maal ongemerkt op de klok gekeken en zich afgevraagd, waarom men den avond zoo rekte. Zoo animeerend was de conversatie werkelijk niet. Ze had niet meer dan het hoognoodige gesproken, juist genoeg om niet onbeleefd te schijnen.