ningsfeesten werd een kleine guit van 6 à 7 jaar door zijn vader meegenomen, om het koninginnetje (dat was toen nog altijd de pet name van onze vorstin) naar de kerk te zien gaan. Toen ze waren aangekomen op de plaats, waar zij zouden post vatten, verdroot het den knaap, dat daar reeds zoo tallooze personen waren bijeengekomen, die blijkbaar met 't zelfde doel dáár waren. ‘Pa,’ zoo klaagde hij, ‘zoo zal het koninginnetje mij niet eens kunnen zien!’
Horatius heeft al gezegd: ‘Ik zal de menschelijke vrijheid eerbiedigen in 't kleinste kind.’ Goed. Maar hoever gaat die vrijheid en tot hoever dient die geëerbiedigd en erkend te worden? Soms wordt die vrijheid geheel en uitsluitend ten gunste van 't kind gebruikt, en de rechten der ouders worden over 't hoofd gezien. Soms, helaas, worden de rechten van 't kind op schandelijke wijze vergeten, zoodat de wil wordt verlamd, 't verstand gekrenkt, 't geweten versteend en de affecties verbitterd. Hoe moeilijk is 't ook alweer, om hier in medio tutissimus te blijven gaan! Het kan soms tot netelige toestanden leiden, wanneer men als vreemdeling inbreuk wil maken of trachten te maken op de vrijheid van een kind, dat onder zijn eigen dak is. Dit ondervond een mijner vrienden, die gelogeerd was bij een Engelsche familie te Osborne. Hij was den eersten morgen vroeg op en bevond zich dus in de ontbijtkamer, vóórdat de familie beneden was. Twee van de kinderen waren daar reeds en de gast bemerkte, niet zonder verbazing en zelfs werd hij er eenigszins door ontstemd, dat de kleine knaap en zijn zusje zich tersluiks ijverig te goed deden uit een schaaltje aardbeziën, die blijkbaar voor dat doel niet bestemd waren. Onvoorzichtigerwijze begon hij pogingen aan te wenden, de kinderen de onbehoorlijkheid van hun gedrag onder oogen te brengen, daarbij zinspelende op de ontevredenheid hunner ouders, de eventueele straf, enz. De kinderen luisterden met groote onverschilligheid naar zijne predikatie. 't Eenige antwoord, dat het knaapje ten slotte gaf, was: ‘Gekheid, allemaal gekheid! evenals wijlen papa Kegge.’ En zij snoepten door. Eindelijk kwam papa binnen en, nadat hij de kinderen had omhelsd en zijn gast den morgengroet had gebracht, ging hij voor de zoete! kleinen de mooiste aardbeien uitzoeken van het schaaltje. De kinderen triomfeerden, de gast zat beschaamd. Tableau!
Disputeeren met kinderen kan ook, zelfs al is het recht op uwe zijde, een gevaarlijk ondernemen zijn. De kansen zijn negen tegen één, dat, tot heimelijk genoegen van allen behalve één, het kind zegeviert. Een jaar of wat geleden zat een Iersche dokter, aan boord van een der mailstoomers, in druk gesprek met een dame, toen een knaap van een jaar of zeven kwam aanslenteren, bij hen ging zitten en dood kalm zich in 't gesprek ging mengen. Nu moet het gezegd worden, dat dit kind aan boord volslagen was gedemoraliseerd, doordat er niemand was, die op hem 't geringste toezicht hield. Zijne moeder lag ziek in hare couchette, en de vader scheen geheel en al vergeten te zijn, dat hij den jongen bij zich aan boord had. De onbedachtzame dokter, denkende, dat het goed zou zijn het kind eene berisping toe te dienen - de jongen was tusschen twee haakjes gezegd voor ieder aan boord een gruwelijke last geworden - trok zijn deftigste en strengste gezicht en zeide: ‘Vriendjelief, toen ik zoo klein was als jij nu, praatten de jongetjes nooit mee, als hun niets werd gevraagd.’
Raak; dacht onze medicus. Het antwoord kwam oogenblikkelijk en was zooveel te grievender voor den patiënt, daar hij nog een goed eind beneden de zestig was en er ook niet oud uitzag: ‘Nou ja, dat is misschien zeventig of tachtig jaar geleden!’ Of de goede man ooit weer met een bengel een lans gebroken heeft? Zijn fiasco was misschien afdoend.
Een aantrekkelijk iets in kinderen, dat wel der vermelding waard is, is hunne hartelijkheid, die soms verkeerd begrepen, en dan aanhaligheid genoemd wordt.
Het volgende nietige incidentje trof mij eenigen tijd geleden en strekte mij tot leering tevens. Te Baltimore was een talrijk gezelschap landverhuizers juist uit een der groote Liverpoolstoomers aan wal gestapt. De meesten zaten bij hunne bagage te wachten, totdat de trein, die hen verder moest voeren, zou vertrekken. Een dominee wandelde tusschen de groepen door, hier en daar een gesprek aanknoopende, en een opbeurend of troostrijk woordje sprekend. Een driejarig meisje zat geheel alleen op een grooten koffer en sloeg, met wijdgeopende oogen, 't drukke geroezemoes om zich heen gade. Een groote bruine klont suiker - een Boerhaafsche, zooals wij ze noemen - deed dienst als tijdverdrijvend troostmiddel. Het hart van den predikant ging open, toen hij het wichtje zag, en hij spoedde zich er heen. Misschien had hij er zelf eentje van dien leeftijd thuis. Hij maakte een praatje met de kleine, en na een poosje bukte hij zich en kuste haar op het voorhoofd. Misschien was de omstandigheid, dat de rest van 't gezichtje ruimschoots had ‘meegegeten’ van de Boerhaafsche klont, de reden, dat hij juist het voorhoofd koos. De kleine was door die liefkoozing getroffen, maar blijkbaar niet bevredigd. Zij wierp het hoofdje achterover en stak hem haar mondje toe, alsof ze zeggen wilde: ‘hier moet ge mij een kus geven.’ De dominee kon zich ondanks de kleverige zoetigheid niet weerhouden, aan het stomme en toch zoo welsprekende verzoek gehoor te geven, en 't gezichtje blonk daarna van tevredenheid.
Met deze kinderlijke hartelijkheid, die zich op honderden tactvolle manieren openbaart, gaat in latere jaren, wanneer het waarnemingsvermogen grooter wordt, bijna altijd gepaard een soort van fijngevoeligheid, die, al wordt zij bijwijlen door een ietwat krachtig optreden niet geschaad, toch onze attentie en sympathie wèl verdient.
De liefkoozingen van kinderen, waarmede deze meestentijds toch al niet zoo heel kwistig zijn, moeten niet worden afgewezen als lastig, en ook moet men ze niet belachelijk maken of ze en bagatelle behandelen.
Dit geldt natuurlijk niet voor gevallen zooals het volgende, dat ik eens ten huize van een mijner vrienden bijwoonde, waar een kleine meid van een jaar of elf bruuskweg van haar broertje verklaarde ‘dat hij altijd zoo lief en aanhalig was, wanneer hij graag iets lekkers wilde hebben.’ Kinderen zijn spoedig ontmoedigd en bekoeld, sneu is de eigenaardige term, dien wij daarvoor in Friesland bezigen - en koelheid verhardt. Wanneer zij u voorstellen, u eens te helpen bij 't een of ander, al zijn ze daarbij dan ook onbeholpen en dikwijls zelfs hinderlijk en lastig, ga dan toch in op dat voorstel, en stuur ze niet weg met een brevet van onbruikbaarheid. Cadeautjes, die ze u geven, al zijn ze ook nog zoo onpractisch of van weinig nut, moeten we steeds met veel appreciatie aannemen, goed bewaren en zorgvuldig opbergen. Zij zijn daarvoor uiterst gevoelig; en ofschoon ze, evenals wij grooten, zeker gaarne presentjes ontvangen, hun genoegen om iets te geven is schier even groot. Die neiging aan te moedigen is goed; want egoïsme is ons aller vijand, en een vijand, dien men kan wonden, maar dien men nooit doodt. Te veel teederheid kan men nooit betoonen; doch teederheid, die niet geheel en al zachtheid is. Alles wat leeft, tiert 't best in een koesterende, warme temperatuur.
Vooral in 's levens begin. Liefhebben behoeft niet één te zijn met alles toegeven; o, neen! Ik heb ouders gekend, die waar 't pas gaf, hunne kinderen danig wisten aan te pakken, hard, ruw soms; en die zelfde ouders waren krankzinnig van angst, wanneer er een kind ziek was, en ze zouden te allen tijde hun leven voor hun kroost hebben veil gehad.
Nog een trekje wensch ik te bespreken, n.l. den eenvoud. Dikwijls vrijmoedig in zijne uiting en wijze van uitdrukking, is hij soms op 't kantje van ontaarding in grofheid. Toch dient vrijmoedigheid in 't spreken, ja zelfs vrijmoedigheid in 't uitoefenen van kinderlijke critiek, niet al te streng te worden tegengegaan. Hoe zelden zal een kind, in weerwil