mijn onbeduidend persoontje spreken. Hoe gaat het Lady Carlyle? Ik heb gisteren nog vergeten, naar haar te vragen, - misschien wel omdat ik weet, dat ik niet tot hare lievelingen behoor.’
Hastings zag haar liefdevol in de oogen.
‘Vrouwen op een leeftijd mijner tante zijn zelden onbevooroordeeld,’ sprak hij en op hartelijken toon vervolgde hij: ‘Als ik koning was, liet ik een wet uitvaardigen, waarbij degene, die u niet lief vond, wegens hoogverraad gestraft werd! Waar gij zijt, is zonneschijn - werkelijk, uw hoofd zelfs is één enkele zonnestraal.’
Zij wierp het hoofd achterover en uit haar doffe oogen straalde weer het oude, glanzende licht.
‘Gij hebt mij altijd nog niet gezegd, hoe het Lady Carlyle gaat,’ lachte zij, met den rozengloed op de wangen.
‘Het gaat haar goed.’
‘Zal zij,’ ging zij voort met een blik op Frederik, ‘den winter weer op Hastings-Castle doorbrengen, of het paleis in Londen betrekken?’
‘Geen van beiden, Lady Melusine. Mijn tante heeft zich in het westeinde van Londen een mooie villa gekocht, en denkt in den herfst daarheen te gaan. Zij neemt mejuffrouw Louise Bane, de dochter van hare oude vriendin, bij zich; ge ziet dus wel dat Hastings-Castle geheel zonder meesteres zal zijn.’
‘Het zal u niet moeilijk vallen, een plaatsvervangster te vinden,’ mompelde Melusine, terwijl zij met hare blanke vingers speelde en den blik op haar schoot liet rusten.
‘O, ik geloof dat Lady X. of Lady Y. heel graag voor huisvrouw zouden willen spelen, als er gasten op Hastings-Castle zijn,’ antwoordde de hertog met een vriendelijk lachje, ‘maar daarom is het mij niet te doen. Hastings-Castle heeft voor altijd een meesteres noodig, en dan is het nog de vraag, of degene, die ik er mij voor gedacht heb, wel zal willen. Gelooft gij het, Lady Melusine?’
Een lachje, een gelukkig, aanminnig lachje kwam over haar lippen.
‘Hoe kan ik dat weten? Want in de eerste plaats is het mij niet bekend, of zij de kunst verstaat het huishouden van een hertog waardig waar te nemen, en ten tweede - moet ik bekennen, dat ik een vreeselijken afkeer heb van een dame d'honneur, die haar gasten ontvangt en de menu's opmaakt.’
De hertog lachte.
‘Maar wat kunt ge u beters denken?’ antwoordde hij op denzelfden toon, ‘zij is een ideaal, de dame d'honneur, in het eeuwigdurende zwart zijden kleed en pofmouwen, die gewasschen handschoenen draagt, en altijd boos is, omdat zij zich steeds achteruitgezet voelt. Reeds om zulk een paarl te winnen is het de moeite waard, vrijgezel te blijven.’
Melusine lachte luid, en Hastings stemde er mee in.
‘Was sich liebt, neckt sich,’ dacht Frederik en gaf zijn schommelstoel een flinken duw; ‘ik zou wel eens willen weten, waarom die twee daar altijd maar om hetzelfde thema heengaan, zooals de kat om de heete brij? Zij weten toch wel, wat zij willen. 't Is zonderling!’ Maar de goede Frederik lachte vergenoegd voor zich heen, en het kwam hen niet in de gedachte, dat hij eigenlijk het vijfde wiel aan den wagen was.
's Morgens van den volgenden dag reden Sir Frederik, Melusine en Lord Hastings uit. Het waren geen prachtige paarden, maar oude, knokelige beesten, die zich op geen voorname afkomst konden beroemen, maar zij draafden toch langs den weg alsof zij nooit op de akkers van Hereford gewerkt hadden.
‘'t Is zeker wel voor den eersten keer, dat ge op zoo'n paard rijdt,’ sprak Frederik tot Hastings.
Maar de hertog antwoordde op de beminnelijke wijze hem eigen, dat het hem vrij onverschillig was; 't lag niet in zijn aard zich over de bezittingen van anderen vroolijk te maken of te spotten, hij schikte zich, waar hij zich ook bevond, naar de omstandigheden, en dacht dan niet aan de weelde, die hij zichzelf veroorloven kon. 't Allerminst kwam het bij hem op, vergelijkingen te maken, een eigenschap, die velen misschien eigen is en hen menig genot bederft.
Hoort men een jeugdig verdienstelijk pianist spelen, dan vergelijkt men hem dadelijk met Rubinstein of een andere ster in de muzikale wereld; met vele andere zaken gaat het op dezelfde wijze en zoo ontzegt men zich menig genoegen.
De hertog zat dus op zijn werkpaard even genoeglijk als bereed hij zijn edelste full-bred hunter. Melusine bereed een paard, dat de ooren achteroverlegde en neiging vertoonde er van door te gaan, maar haar kleine, flinke hand hield het goed in toom.
‘Ik rijd niet graag op de zoogenaamde damespaarden,’ bracht zij in het midden; ‘ik heb bij mijn vader rijden geleerd en die was als sportman beroemd. Maar de paarden en jachthonden hebben hem dan ook geruïneerd.’
‘Zooals reeds menigeen vóór hem. Overigens moet men den Engelschen dames recht laten wedervaren; zij rijden bijna allen voortreffelijk.’
‘Ik ben een Schotsche, Mylord,’ sprak Melusine, het hoofd achteroverwerpend; ‘vergeet niet dat wij Hooglandschen daarin een groot verschil maken. Wij pochen op ons souverein koninkrijk en hoewel wij allen onder denzelfden schepter staan, voelen wij ons toch zelfstandig en ik zou niet graag eene Engelsche genoemd worden.’
‘Vandaar ook het spreekwoord: “trotsch als een Schotsche,”’ antwoordde de hertog lachend. Nu, de Ieren willen ook hun home-rule hebben.’
‘Bah - de lompe Ieren!’ riep Melusine, de bovenlip verachtelijk omkrullend, en wilde er nog iets bijvoegen, toen haar paard plotseling steigerde, de ooren in den nek legde en zoo snel als zijn pooten hem dragen konden, op hol ging. Een op den weg wandelende man, die om zich tegen de zon te beschutten een paraplu had opgezet, had het doen schrikken.
Kleine oorzaken hebben dikwijls groote gevolgen.
Melusine spande alle krachten in om het dier in te houden, maar iedere poging deed het beest nog woedender worden, en onophoudelijk draafde het door en naderde hoe langer hoe meer de plaats waar de weg ophield en een breede rivier, die langs Hereford stroomde, de velden doorsneed.
Melusine wist, dat er niets meer aan te doen was, dat het paard haar in het water zou slingeren, en zij begreep ook, dat dit element haar graf zou worden, haar graf, nu zij zoo dicht genaderd was aan het doel harer liefde en eerzucht. Met een soort van doffe gelatenheid trok zij den voet uit den stijgbeugel en liet de teugels los. Wel was het haar als hoorde zij achter zich hoefgetrappel, maar dat was ver weg, wat kon dat haar baten?
‘Er bestaat een wrekende Nemesis,’ mompelde zij en staarde in doffe berusting naar het stroomende water, dat zij tot haar schrik hoe langer hoe meer naderde. Plotseling kreeg zij een ruk, het paard stond en Melusine vloog uit het zadel. De golven omringden haar, zij sloot de oogen in het bewustzijn dat de dood in aantocht was. Maar neen - plotseling voelde zij zich door twee krachtige armen gegrepen en op den oever getrokken; toen zij de oogen opsloeg, zag zij den hertog zich over haar heenbuigen, en zijn kleeren even druipnat als de hare.
‘Melusine,’ riep hij jubelend, toen zij de oogen opende.
‘Charley!’ en een zalig lachje vertoonde zich op haar lippen, - ‘het is zoo heerlijk den dood ontworsteld te worden.’ Toen sloot zij de schoone saffierblauwe oogen weer, want het bewustzijn had haar verlaten.
Toen zij weer bijkwam, was zij in haar eigen kamer, met het kamermeisje bij zich. Zij moest zich langen tijd bezinnen, eer zij zich alles, wat voorgevallen was, goed kon herinneren. Toen evenwel stond zij op.
‘Waar is Mylord, de hertog?’