Jaloersch!
Door M.
Piet Pander was een beste jongen. Hij had een flink, mannelijk voorkomen, ofschoon hij nu juist geen Adonis genoemd kon worden, had goede manieren, was aangenaam en geestig in gezelschap, werkte flink (hij ‘zat’ voor zijn laatste examen als arts), in één woord 't was een jongen uit duizenden, maar hij had één gebrek - och, geen heel groot, maar een lastig, vooral voor het meisje, waarmede hij sinds een paar maanden verloofd was: jaloezie!
Hij was vreeselijk jaloersch. Hij kon niet velen dat een man zijne Nelly aanzag, laat staan met haar sprak, laat staan door haar toegesproken werd.
En toch had hij geen reden voor zijne jaloezie, want Nellie was een goed meisje, dat haar Piet oprecht liefhad en in 't minst geene coquette was.
Piet wist dit zelf ook heel goed en nam zich gedurig voor zijn gebrek te bestrijden, maar het bleef bij voornemens, en hij kon met zijn meisje geen partijtje bijwonen, geen wandeling maken, of de bewonderende blik van een of ander mannelijk wezen op de mooie Nellie bracht hem een week lang uit zijn humeur.
Nellie moest de grootste zachtzinnigheid en het onuitputtelijkst geduld te baat nemen om hem aan 't verstand te brengen, dat ‘die heer met die zwarte snor, die haar zoo fixeerde’, of ‘die kerel die zoo dikwijls voorbij haar raam liep’, niets met haar hadden uit te staan.
Het zou te lang duren en te veel van uw geduld vergen om te vertellen, wat al scènes er niet waren voorgevallen in de drie maanden van zijn engagement. Mijne lezeressen zullen zich heel goed zoo iets kunnen voorstellen, daar ze misschien zelf ook wel een minnaar of vriend hebben, die aan dit gebrek lijdt, en mijne lezers - nu, die hebben misschien wel eens in hetzelfde geval verkeerd als onze Piet!
Op een goeden dag gaat hij zijn meisje afhalen voor een wandeling.
Natuurlijk was zij nog niet klaar, ze moest nog ‘eventjes’ haar hoed opzetten en de handschoenen aan gaan doen; ze liet daarom Piet in de voorkamer, waar zich op dat oogenblik niemand bevond.
Piet liep, al wachtende, de kamer op en neer, bekeek een paar portretten, schikte voor den spiegel zijn das recht en kwam zoo bij Nellie's werkmandje, dat op een tafeltje bij het raam stond.
Gedachteloos lichtte hij het deksel op en zag een keurige rose enveloppe in het mandje liggen. Onwillekeurig leest hij het adres en... zijne haren rijzen te berge, er staat in Nellie's net handschrift:
WelEd. Heer Jules Blanchard,
Bloemenstraat 15,
Amsterdam.
Piet slingert den brief van zich af, of het een slang was.
‘Zoo, dus Nellie schreef aan een heer! Ja, Jules Blanchard, dat klonk ook mooier dan Piet Pander.
Jules! juist een naam voor meisjes om mee te dwepen! En dan Blanchard, ook al zoo Fransch! Maar hij zal het haar dadelijk vragen, als ze beneden komt, direct! Daar blies het duiveltje der jaloezie hem in: ‘Vraag haar niets, ze zal een uitvlucht verzinnen, zie liever te weten te komen, wie die Blanchard is!’
Piet deed den brief weer in het mandje en stond met een gezicht als een nurk voor het raam, toen Nellie beneden kwam.
‘Nu zal ik eens opletten of ze er aan denkt dat die brief in haar werkmandje ligt,’ dacht hij; en werkelijk Nellie schommelde in het naaidoosje en mompelde iets van ‘een schaartje zoeken en keek tersluiks met een blos op het gelaat naar Piet, terwijl ze den brief gauw in haar zak stopte.
Piet deed of hij niets zag, maar was dien heelen middag vreeselijk uit zijn humeur, en of Nellie al vroeg: ‘Piet, wat scheelt er aan? Ben je niet goed?’ ze kreeg slechts een kort: ‘Ik heb hoofdpijn’ voor antwoord.
‘Wel jongen,’ zei ze, ‘je studeert te hard,’ en vriendelijk vervolgde ze: ‘Je moet je wat ontzien, lieve!’
‘Wat een valschheid,’ dacht Piet, ‘laat ze dien Blanchard “lieve” noemen,’ en na een korte, niet erg prettige wandeling zat hij weer op zijn kamer, erg ontstemd, en jaloersch zooals hij nog nooit geweest was!
‘Wie kan die vreemde heer toch zijn aan wie Nellie schrijft?’ dacht hij. ‘Ik heb nooit van een Jules Blanchard gehoord. Ik mocht bepaald den brief niet zien, ze stopte hem gauw in haar zak.
‘Maar,’ dacht hij dan weer, ‘misschien is het iemand van hare familie, wellicht een oude oom, ik zal het haar morgen vragen; die lieve Nellie, ik was van middag zóó vreeselijk brommig, ik zal haar gauw dien armband koopen, dien ze laatst zoo bewonderde,’ en de goedhartige Piet, die al berouw had, vloog de straat op.
Daar loopt hij tegen Nellie's broer aan.
‘Heila, Piet, ik wilde juist naar jou gaan. Ga je mee een borreltje drinken in Café National?’
‘Wel ja, dat kan ik wel doen; - dan kan ik straks den armband wel koopen,’ dacht Piet.
Terwijl hij met Anton de straten doorloopt, bekruipt hem een onweerstaanbare lust om eens naar dien Blanchard te vragen.
‘Zeg, Anton,’ begint hij, ‘is jou familie niet geparenteerd aan de Blanchards van Amsterdam?’
‘Blanchard? Nooit van gehoord,’ zegt Anton.’ Onze familie is niet groot en we hebben zelfs geen enkele kennis in Amsterdam. Waarom vraag je dat?’
‘O, er werd laatst over gesproken,’ mompelde Piet, en sprak over wat anders, maar zijn humeur was voor dien dag bedorven en Nellie kreeg geen armband.
Den volgenden dag kreeg Piet toevallig bezoek van een oud schoolkameraad, Paul van Dijk, uit Amsterdam.
Anders zou hij zich zeker erg verheugd hebben, zijn vriend eens weer te zien, maar nu dacht hij aan niets anders dan door den Amsterdamschen kennis iets van den Amsterdamschen Blanchard te vernemen.
Hij had wel, zoo gauw Paul gezeten was, met de deur in huis willen vallen, maar daar dat toch niet ging, zat hij zich te verbijten van ongeduld, terwijl Paul van de heerlijkheden der hoofdstad vertelde.