kamer, hoort zij heel hard zingen met lange slagen en hooge trillers; anders merkt ze daar niets van. Nu zeker, omdat ze jarig is.
Eindelijk! daar tikt de meid aan hare deur: ‘Zeven uur, Nonnie,’ zegt ze en verwijdert zich dan weer spoedig, vlug gaande, om den oppasser open te doen, die daar juist belt.
Nonnie richt zich op, gaat liggen op de knietjes en bidt. 't Is kort, wat ze bidt; 't is niet uit het hoofd geleerd, 't is kort en heel eenvoudig, maar 't is o zoo rein, en 't is o zoo vol heiligen eerbied, vol devotie.
Dan loopt ze naar 't raam en kijkt er uit en langzaam, treuzelend begint ze zich half aan te kleeden, kamt de donkere haren, die haar gezichtje omlijsten, en strikt er een eenvoudig zwart zijden lint in vast, gaat dan in 't water plassen, dat zij schenkt in de groote lampetkom op het ijzeren waschtafeltje. Nu rept zij zich verder, trekt de donkerroode jurk aan, die aan den kapstok hangt, de hooge witte schort voor en gaat dan naar beneden naar de huiskamer.
Daar is tante bezig boterhammen te maken, waar ze meê doorgaat, zonder zich om te keeren.
‘Dag tante,’ klinkt het, ‘heeft u goed geslapen?’
‘Dag kind, ik wensch je geluk met je dertienden verjaardag; ik hoop je nu voortaan een verstandig, lief kind zult worden en betere weekboekjes van school zult meebrengen; het laatste was ook lang niet mooi.’
Klein zich voelend nog altijd bij de Hollandsche tante, die haar vreemd was en vreemd is gebleven, knikt het kind van ja.
Geen hartelijke omhelzing zooals verleden jaar, alleen den dagelijkschen morgenkus, zoo'n killen kus, die haar volkomen onverschillig is.
‘Dank u, tante,’ klinkt het zacht uit een paar trillende lippen, toen tante haar het boek gaf, waar zij al zoo lang naar verlangd had: ‘Onder Moeders vleugelen’, van Louise Alcott, maar ze is er nu heelemaal niet blij mede.
‘Dank u.’ Tante gaat door met snijden en smeren. 't Kind gaat zitten op den grooten leunstoel voor de tuindeur en kijkt droomerig naar buiten, in ieder oog een traan, maar ze wil niet huilen, ze moet flink zijn. Ze kijkt naar de overgebleven, enkele late dahlia's en asters, de gevallen blâren, het dorrende gras.
Brieven uit Indië zijn nog niet aangekomen, 't is geen maildag vandaag.
‘Zoo kleintje, al beneden?’ klinkt het ineens, en de heer Van der Voorst, in zijne uniform van kapitein der grenadiers, treedt binnen.
‘Gefeliciteerd met je verjaardag, hoor,’ en hij geeft zijne kleine nicht, die naar hem toegaat, een paar zoenen op beide wangen. Haar donker gezichtje straalt op van de lusteloosheid, die er op gelegen had. ‘Hier, gebruik het in gezondheid, kleine muis.’
Het kind opent het pakje, kijkt er in en uit een kreet, getuigend van zóóveel geluk, van zóóveel vreugde en verrukking, dat de oom er door verrast is.
‘Een broche,’ jubelt het kind, ‘een broche, een gouden broche! 't Is toch goud, nietwaar tante?’ en de groote, donkere oogen richten zich in angstige spanning op het gelaat harer tante.
Mevrouw Van der Voorst kijkt op. ‘Ja,’ zegt ze, ‘vooral netjes op zijn en niet mee naar school nemen.’
't Kind springt hoog op, wild, hartstochtelijk, om uiting te geven aan haar dolle vreugde.
‘Een gouden broche, een gouden broche!’ roept ze, uitjubelend haar geluk. Dan gaat ze naar haar oom en drukt onstuimig een paar gloeiende kussen op zijne hand, een stom teeken van dank.
De heer en mevrouw Van der Voorst hadden nooit zelf kinderen gehad en hadden ze ook nimmer bijgewoond. Ze wisten daarom niet, wat ze doen moesten, toen op zekeren voorjaarsdag een brief van zijn broeder uit Indië was gekomen, met het dringend, bijkans smeekend verzoek om zijn oudste kind eenige jaren tot hun te nemen, het eene degelijke Hollandsche opvoeding te geven, kortom, om eenige jaren de plaats der ouders voor haar te willen vervullen.
Ze hadden er beiden tegen opgezien om het Indisch kind in hun kalm, vreedzaam huis te ontvangen; zoo'n zwart kind, dat snoept en jokt en vol is van slinksche streken, dat eigenzinnig en nestig is of wild en dan telkens iets breekt, zoo'n kind met kuren...
Maar ze was toch mogen komen en in Juli was ze gearriveerd, de kleine Nonnie met de groote, donkere, vochtige oogen, die soms zoo droomerig konden kijken, maar die ook schitterden bijwijlen als sterren in een zoelen zomernacht.
Ze was niet mooi, want er was weinig harmonie in haar gelaatstrekken, maar 't was een zacht en vriendelijk, een sympathiek gezichtje, donkergekleurd; een echt tropenkind.
Maar ze jokte niet, en snoepte ook niet, ze was niet eigenzinnig en nestig, neen ze was juist zeldzaam openhartig en oprecht, eerlijk en ongedwongen; ook was ze meegaand, maar driftig was ze. Hoe stil en kalm ze gewoonlijk was, kon ze opbruisen in plotselinge drift, in eene uiting van overgevoeligheid. Toch, last hadden ze niet van het kind, ze hadden een kamertje voor haar in orde laten maken, dat haar heiligdom was geworden, waar ze hare souvenirs en al haar schatten bewaarde en waar ze haar vrijen tijd het liefste doorbracht. Neen, bepaald last hadden zij er niet van, daarvoor ging het kind te rustig haar gang.
Ze hadden haar naar school gestuurd, naar de dichtsbijgelegene, in de Atjehstraat. Veel ten achter was ze niet bij de meisjes van haar leeftijd, wat het leeren betrof, en kon zij dus in dezelfde klasse geplaatst worden.
Ze stak grappig af bij al die blonde, blanke kinderen, die haar eerst hadden aangekeken als iets heel vreemds en aparts, maar ook met iets van naïeven eerbied voor het kind, dat van zoo'n ver land over de wijde zee was gekomen. En ze had later moeten vertellen van de witte marmeren huizen, van de baboe's en de hooge, wuivende palmen, en van de heerlijke, sappige vruchten.
Ze kon dat alles zoo prettig vertellen, zoo krachtig en met overtuiging, vol vuur; dan wees ze, wijzend in de lucht, met de kleine, bruine handen, de grootte der dingen, waarvan ze verhaalde, en hare wangen kleurden zich onder de bruin getinte huid. In zulke momenten geleek ze niets op het kalme, indolente kind uit het huis van haar oom en tante in de Delistraat, die haar kleedden en school lieten gaan en zakgeld gaven, maar die haar hunkerenden dorst naar liefkoozingen, naar een weinig sympathie niet konden stillen. Zij begrepen het vreemde, stille kind niet, dat huilde inplaats van lachte, bij het lezen van de meest opgewekte brieven uit Indië.
Op school, in de klasse, dwaalden haar gedachten vaak af, vooral in de aardrijkskundeles, waar juist dit jaar Indië en de andere Nederlandsche bezittingen en koloniën behandeld werden. Dan keek ze voor zich, strak naar de juffrouw, met oogen, die toch niets zagen dan hare ouders en al die anderen onder hooge, waaiende palmen, en andere visioenen van haar Indië, waar de zon zoo oneindig warmer scheen dan hier, waar alles zoo heel anders was dan in het koude, natte Holland.
Telkens wanneer de juffrouw hare stem verhief, schrikte ze op, zich dan weer dwingend tot opletten, hetgeen ze toch niet volhield.
Nooit was de onderwijzeres in Indië geweest; ze vertelde ervan op haar lestoon van haar weten uit boeken, maar ze voelde niets voor dat land, dat heerlijk, goddelijk, warme land van Indië, waar Nonnie's ziel in opleefde. En het was natuurlijk, want ze kende het niet.