Eenige dagen te Valkenburg,
door T. van Dijk.
Met illustratiën.
Voor den bewoner van noordelijk Nederland is het zuiden van Limburg in meer dan één opzicht merkwaardig. Gewoon aan zijn vlakke,
Den Halder.
door kanalen en slooten in alle richtingen doorsneden land, waarvan geen hoekje onbeheerd is en onontgonnen, vindt hij hier een hooggelegen, golvend terrein, waar de natuur nog niet overal door de kunst en den arbeid van den mensch in het gareel is geslagen. Deze heuvelen, die tot de hoogste gedeelten van ons land behooren, zijn de noordelijke uitloopers der Ardennen en bestaan uit mergel, eene krijtachtige steensoort, die veel als bouwsteen wordt gebezigd en die aan de dorpswoningen den eigenaardigen stijl verleent, die deze kenmerkt. De vruchtbare kleilaag, die den bodem bedekt, maakt een bloeienden landbouw mogelijk en geeft het aanzijn aan de kleurige korenakkers, die de heuvelen bedekken, en aan den weelderigen wilden plantengroei. De wandelaar wordt getroffen door de bijzondere ontwikkeling, die vele planten bereiken; de veldbloemen zijn groot en fraai als gekweekte, fraaier misschien, omdat de vormen van strenger, zuiverder schoonheid zijn. De botanicus vindt hier zijn land van belofte.
De steile bergpaden te beklimmen, waarbij niet overal een welkom looverdak ons voor de brandende zonnestralen beschermt, is voor zwakke beenen vrij bezwaarlijk. Maar troosten wij ons: er is geen heilzamer gymnastiek dan klimmen; ze verdiept de ademhaling, versterkt den bloedsomloop en verbetert daardoor de stofwisseling; de fijne, droge lucht draagt tot het gevoel van frissche levenskracht het hare bij.
De Geul, die deze streek doorstroomt, is een klein riviertje, dat door boomrijk weiland en aan den voet van begroeide hellingen zijn kronkelende, ondiepe bedding volgt, enkele watervallen vormt en watermolens in beweging brengt, hier en daar door sluizen wordt geregeld en zich bij Itteren in de Maas uitstort. Tal van bronnen voeden haar, ijskoud, kristalhelder water, uit de ingewanden der rotsen opborrelend: raadselachtig verschijnsel, maar welkome verfrissching voor den dorstigen wandelaar.
De vallei, waardoor de Geul stroomt, is betrekkelijk smal; aan weerszijden rijzen de heuvels op, de glooiïngen bedekt met bloeiende graanakkers; vriendelijk blikken de dorpen uit het groen; het landschap is overgoten met de weelde van ruimte en koesterend zonlicht. Geen fabrieks-schoorsteen bederft nog het landelijke aspect, behalve die eener bierbrouwerij (die men dit het minst kwalijk kan nemen), alleen een snuivende trein rolt het Geuldal door. Terecht wordt deze streek de parel van Nederland genoemd. De onafzienbaar wijde oceaan moge machtig imponeeren, het vlakke land moge zijne eigenaardige poëzie niet missen, statig moge in zijn breede dal een Maas voortrollen - in liefelijkheid en bloeiende natuurweelde wint het van allen de Geulvallei.
Het middelpunt dezer streek is het stadje Valkenburg, in de woelige middeleeuwen herhaaldelijk het tooneel van beleg en brandschatting. Nog staan gedeelten van den vestingmuur en poorten overeind. Het slot der heeren van Valkenburg, de Gozewijns en Walerams, geduchte vuisten in hun tijd, gebouwd op een steile rots, die het stadje beheerscht, is thans een puinhoop, en sedert 1672, toen het door de Staatschen in brand werd gestoken, onbewoond. De tand van den tijd en de schendende handen der steenen kapende Valkenburgers hebben niets dan vormlooze brokken overgelaten. Eerst sedert eenige jaren is het terrein door den adellijken eigenaar afgesloten en zijn hiermee aan verder verval zekere perken gesteld. Van bezoekers wordt een geringe entrée geheven.
Van de oorspronkelijke indeeling van het slot is weinig meer te zien. Enkele muren en bogen staan nog overeind; onder rijken plantengroei zijn de steenbrokken bedolven. De boomen op den rand van het plateau, met zijn uitzicht over het stadje beneden, lokken de bezoekers uit, den zonnigen morgen in hun schaduw te versoezen.
Tot een der voornaamste merkwaardigheden van Valkenburg behoort de grot, de mergelgroeve. Reeds de Romeinen