De phonograaf,
door Hanna.
De twee oudjes gevoelden zich eenzamer dan ooit te voren, ofschoon de een het voor den ander trachtte te verbergen. Het was de verjaardag hunner dochter, hun eenig kind, dat hen verlaten had om de groote, schitterende wereld in te gaan. Ze had er haar roem verworven met haar stem, terwijl zij achtergebleven waren in het kleine dorpje, door bergen ingesloten, en hun leven moesten leven zonder haar en trachtten gelukkig te zijn.
Zij slaagden er vrij wel in, ten minste naar het uiterlijk; maar vandaag was het een harde dag voor hen, haar geboortedag.
Het mooie, kleine kind had zich langzamerhand ontwikkeld tot een beminnelijk, jong meisje, een bevallige, jonge vrouw en toen... was ze van hen heengegaan.
Ze hadden haar sedert niet meer gezien, want het geld was schaars geweest en haar tijd kostbaar.
Ze moest hard werken, schreef ze altijd, en het leven scheen veel te kort voor wat zij hoopte tot stand te brengen.
‘Ik ga naar buiten, moedertje,’ zei de oude man plotseling na lang stilzwijgen. ‘Ik zal mijn werk afdoen vóór het begint te sneeuwen. De wind begint aardig op te zetten.’
‘Goed, vader,’ antwoordde zijn vrouw, ‘ik zal zorgen, dat het avondeten klaar is, als je terugkomt.’
‘Je hoeft je niet te haasten, ouwetje,’ zei de man, de deur naderende.
‘Ik dacht om nog eens naar de post te gaan, misschien dat er een brief van 't kleintje is...’
‘Goed vader, misschien...’
De stem der vrouw veranderde. Ze had er juist over gedacht, maar het hem niet willen vragen, nog een extra tocht naar het postkantoor te maken in dit gure weer, terwijl een sneeuwstorm dreigde.
De oude man ging heen en de vrouw repte zich met haar werk in de keuken. Na een klein poosje keerde de man met een arm vol hout terug en stapelde de blokken in een kist naast het vuur. Toen hij gereed was trok hij zijn jas dichter omhoog, deed een wollen das om den hals en deed een paar hooge laarzen aan.
‘Je kan je aardappels wel opzetten, moeder, ik ben terug vóór ze gaar zijn.’
Hij ging naar buiten en sloeg de deur achter zich dicht.
De schemer was ingetreden; - de vrouw ontstak een ouderwetsche lamp en begon de tafel te dekken. Ze neuriede zacht het refrein van een slaapliedje - een liedje, dat ze dikwijls gezongen had, toen haar armen niet ledig waren...
Ze zuchtte.
‘Gauw, doe de deur toe,’ zei de vrouw met den rug naar haar echtgenoot gekeerd. ‘Was er geen brief?’
‘Nee,’ antwoordde de man, ‘geen brief, maar dit!’
Toen ze zich omkeerde zag ze, dat hij een houten kistje onder den arm had.
‘De hamer, moeder.’
Moeder bracht hem.
‘Een kemiek ding,’ zei de oude; ‘'t lijkt wel een naaimachinetje. En kijk eens hier, een blaastrompet. Zou 't kleintje ons voor de gek houden?’
‘'t Ziet er uit als een machine,’ merkte de vrouw op.
Haar echtgenoot antwoordde niet, maar beschouwde het vreemde toestel.
‘'t Is onbegrijpelijk,’ zei hij ten laatste. ‘Er moet nog iets anders bij zijn, misschien wel de een of andere aanwijzing.’
‘'t Is een p.h.o.n.o.g.r.a.a. f,’ zei hij ten laatste, het woord spellende van het begeleidende gedrukte stuk.
Al pratende vervolgde hij zijn onderzoek.
‘Wel, 't moet toch ergens voor dienen,’ zei zijn vrouw, ‘anders zou ze het niet gestuurd hebben.’
‘Ik kan niet begrijpen, wat het anders is, als het geen hoorn is om door te hooren, en daarvoor is het te groot,’ zei hij ten laatste. ‘Maar ik zie nu, hoe ik hem zetten moet en we zullen gauw zien wat het is. Kijk zoo, ik las het op het papier. Hij zal nu gauw kunnen werken en dan zullen we zien, wat ie kan.’
Hun beider blikken waren vol belangstelling op den phonograaf gericht, toen hij begon te werken. Ze hoorden een vreemd gegons, maar er gebeurde niets bizonders. Teleurstelling stond op beider gelaat te lezen toen uit het gonzend geluid een stem hoorbaar werd:
Home, Sweet, Home....
Verrassing, verwondering, ontroering volgden elkander op.
Ze luisterden in ademlooze stilte....
Plotseling strekte de vrouw haar trillende hand naar haar echtgenoot uit.
‘Tom,’ fluisterde ze, ‘dat is ons kind, ons kleintje....’
‘Nee,’ begon Tom - maar de ontkenning bestierf hem op de lippen, want ook hij had haar stem herkend.
Ze spraken niet meer, maar klemden de handen saâm, terwijl hun hart de weelde dronk van het lied, dat de naakte, oude keuken vulde, terwijl de sneeuw buiten zwijgend viel....
En terwijl haar vader en moeder luisterden, was het of hun kind, ver van hen verwijderd, de handen over de breede wateren naar hen uitstak....
De manier waarop zij zong, de oude bekende toon, zoo eenvoudig en zoo rijk, zei hun, dat ze hen niet vergeten had; dat te midden van haar zegepraal ze soms verlangde bij hen te zijn.
En de oude vrouw weende en Tom nam haar in zijn armen en streelde haar zacht....
Home! home! sweet sweet home!
En ook zijn oogen werden vochtig, maar de tranen, die ze schreiden, waren geen tranen van smart.
En toen de muziek ophield, kwam met de stilte, die als een mantel het kleine huis dekte, vrede, terwijl de wereld er buiten steeds witter werd... van sneeuw.