intellectueele leven. De brug voerde naar een modderpoel even diep als die achter haar lag en alleen aan 't oppervlak wat mooier scheen... 't Was maar goed, dat ze het wist; Karel bleef haar dan toch... Karel de brug? Karel werd verhoogd in haar gedachten, hij werd het eenige doel van haar hopen. Hij was goed objectief en hij hield van haar: dikwijls had hij het haar immers gezegd. Wat gaf ze om die moeder? Ze huwde wel met hem en niet met zijn moeder! Wat gaf ze om heel de wereld, als ze Karel dan maar had?’
Ze wond zich op, geprikkeld door de ijzige teleurstelling der beleediging. Ze dacht haar liefde veel grooter dan ze in werkelijkheid was. Haar simpele genegenheid voor haar beminde voedde ze aan tot een hartstocht daar op haar kleine kamertje, die eigenlijk geen liefde was tot den man, maar haat tot de wereld, die haar zoo tegenviel.
Dat er nog andere menschen waren, die goed, welwillend en verstandig waren, edele menschen, die den armste niet beneden zich achtten, daar dacht ze niet aan. De vertegenwoordigster van de weelde-wereld had haar een klap in 't gezicht gegeven en ze gloeide van haat tegen de wereld. Haat brandde in haar oogen, haat kleurde haar wangen; haat deed haar hart sneller kloppen; en ze dacht dat dat alles liefde was, liefde voor Karel.
Ze geloofde het, en zooals ze in haar liefde tot hem geloofde, zoo twijfelde ze niet aan zijn liefde voor haar, daarvoor was ze toch mooi genoeg, verstandig en beschaafd genoeg... Ze stond op en weer lag ze haar fijne, blanke handen tegen haar wangen en bekeek ze zichzelve in den spiegel. Het lampje achter haar schiep een aureool van gulden licht om haar hoofd, en groot, spokig bijna leken haar oogen in het beschaduwd gelaat... ze was mooi, zóó mooi als ze ooit een vrouw zag, en ze dacht zich zeker van Karel's liefde.
Karel kwam den volgenden avond, als naar gewoonte. Hij was wat linksch dezen keer, en het duurde niet lang of hij bekende: zijn moeder had een ernstig gesprek met hem gehad.
‘Zoo,’ zei Marie, wier drift weer opgewekt was; ‘en heeft ze jou ook gezegd, dat een huwelijk tusschen ons een dwaasheid zou zijn?’
‘Je moet niet zoo driftig zijn,’ antwoordde Karel, nog meer bedremmeld. Ieder heeft zoo zijne beginselen en... en... je weet niet hoe lastig mijn moeder kan zijn. Ze heeft er nu eenmaal bezwaren tegen en ze laat me niet met rust. Ik heb het je nooit willen vertellen, maar zoodra ze het van ons merkte is ze begonnen. Met veel moeite heb ik haar overgehaald je te ontvangen, opdat ze zou kunnen zien, dat je heel anders was, dan ze zich voorstelde; maar...’
‘Maar?’ vroeg Marie, toen Karel zweeg.
Hij antwoordde niet en Marie begreep dus wat zijn ‘maar’ beteekende: Mevrouw Van Eelen had haar gewogen en te licht bevonden.
Ze zwegen nu beiden een poos, langzaam met gebogen hoofden voortstappende. 't Was donker en stil in de straat, lantaarns flikkerden soms heen en weer door 't gure windje; voor alle ramen waren de gordijnen neergelaten; achter vele brandde licht en klonken stemmen, nu eens vroolijk, dan kalm, van oude en jonge menschen; achter enkele ramen brandde wel licht, maar klonk geen geluid.
Karel zweeg, Marie zweeg; dat eene ‘maar’, dat in haar hoofd omzoemde, ging haar nu alles openbaren; de moeder had aangehouden en aangehouden bij den zoon, telkens weer herhaald dat een huwelijk beneden je stand uit den duivel was; de zoon objectief, maar toegeeflijk, had zich lang verzet, maar was eindelijk toch gezwicht; hij gaf zijn liefde op; en hij was van avond gekomen, voor het laatst, om het af te maken.
Marie begreep het. Kalm trok ze zijn ring van haar vinger; haar hand latende hangen, zoodat ze vanzelf bij de zijne kwam, gaf ze hem zonder misbaar, heel stilletjes, 't ding over. Toen zei ze: ‘Ja, Karel ik begrijp het nu... ik neem het je niet kwalijk, het is je moeder, en ze staat dichter bij je dan ik. 't Is goed, verstandig, dat je zoo doet, ik zal je er nooit een verwijt van maken. Onder zulke omstandigheden kan jij, jij’ - ze drukte op dat woord - ‘niet anders doen... Laten we nu maar van elkander gaan; 't is zoo erg niet; we zullen het allebei wel overleven,’ voegde ze er met een mat lachje bij, als om hem aan te moedigen.
‘Nou, dag Marie dan...’ zei hij; ze keek hem aan, en werkelijk blonk er een traan in zijn oogen. ‘Arme jongen!’ dacht ze; ‘ik zal het hem maar niet moeilijk maken.’
‘Dag Karel, heusch, geloof me, we overleven het wel,’ zei ze nog eens, luider lachend, als beschouwde ze de zaak als grap. Ze draaide zich om en liep vlug de straat uit; een oogenblik bleek Karel haar na te blijven kijken; toen hoorde ze ook zijn stappen in de stille straat: ze brachten het gehoorzame kind naar zijn moeder, dacht Marie bitter.
Nu eerst begon ze te voelen, wat er was gebeurd; voor 't eerst voelde ze de groote ellende der eenzaamheid over zich komen. Ze was alleen, heel alleen gelaten in de woestenij van domheid, domheid aan de eene, domheid aan de andere zijde. Karel was haar hoop geweest sinds haar komst bij zijn moeder; toen eerst had ze Karel liefgekregen als het symbool van haar hopen, haar begeerte naar intellectueel samenzijn. Hij verliet haar, en donker lag het leven voor haar. Al de jonge krachten van haar ziel schenen neer te buigen als zwakke planten onder een grooten storm; heel haar sterk willen, haar altijd door levensmoed gevoed hopen, zonk opeens, na dit uiterste moment, en een breede melancholie kwam over haar.
De stad omklemde haar als een gedrochtelijk monster; alle huizen bevatten immers de altaartjes, waar aan domheid en bijgeloof geofferd werd... de heele wereld was een eeredienst, een plengen van 't zelfde domme geloof. Ze wilde weg, uit de ellende; vlug liep ze de straten door van de buitenwijk, tot ze buiten in een park kwam. De stad lag achter haar.... Stil, een zwijgende grootheid van zwarte vormen, bood de natuur haar haar stilte aan. Zwart-stil lag de grashelling aan hare voeten, die beneden afliep tot het kanaal; somber was het perspectief overwelfd door een grauwe regenlucht; zwart waren de boomen, en zwaar, als uit lood gegoten in de rust, die met den nacht er over neergezonken was.
Marie bleef staan aan den rand van den weg; aan haar voet lag de grashelling, die naar het water voerde, naar het water, dat als een breede kolk van niet-zijn haar tegengaapte uit de duisternis. Ze voelde zich deel van de natuur; ook op haar rustte de nacht der wanhoop met looden vracht. En zonder het te weten liep ze de helling af naar beneden; ze wist niet wat ze deed; het trok haar aan, zonder dat ze bevroedde wat het gevolg zou zijn van haar gang naar omlaag... het ging vlugger... vlugger... naar de diepte... sneller... sneller... eindelijk een plons in het water, dat zich ophief tegen de wanden van het kanaal, maar spoedig weer vlak werd en zweeg... zweeg zooals nu ook Marie's ziel.
* * *
De kinderen speelden op den zandhoop, dien een man op den wal geworpen had voor het huisje, waarin juf Marie had gewoond. De adem van het wonderlijk dood-zijn hing nog om het huisje en met een vaag gevoel van onrust keken de kinderen telkens naar de vensters, waarvoor de gordijnen neergelaten waren. De kinderen speelden in het zand, ze streken het glad met hun smoezelige handjes, en maakten kuiltjes en bergjes, die ze met steentjes en stukjes glas versierden; vroeger maakten ze ook wel eens een grooten kuil, waarin er een begraven moest worden, maar dit deden ze nu niet... 't was of er een groote zwarte man achter hen