deels nog als herder, deels reeds als kleine pachter, en zelfs ook als zelfstandig landbouwer, dien men in den omtrek van Hermannstadt en Kronstadt veel aantreft.
Hun Romeinsche afstamming is nog best waarneembaar; bij de mannen aan hun eenigszins gedrongen, middelmatige grootte, maar toch overigens goed geproportioneerde gestalte, aan den ronden schedel en donker haar; bij de vrouwen aan de schoone vormen en de gratie in al hare bewegingen.
In de eenvoudige melodie zijner herdersfluit vindt men het echte natuurgeluid terug, en het is werkelijk een genoegen hem den nationalen dans ‘Horra’ te zien uitvoeren.
Deze dans, dien de knapen alleen dansen, heeft iets van den klassieken dans der Grieksche jongelingen. Hij wordt geheel beheerscht door hun aangeboren schoonheidsgevoel; eerst langzaam wiegend, gaat hij over in hartstochtelijke bewegingen der buigzame ledematen.
De Zigeuner, dien men ook in bijna alle plaatsen aantreft,
groep van saksische vrouwen en meisjes in nationaal kostuum.
is niet meer de echte, onvervalschte zwerver van vroeger, die met een krans in de zwarte haren gewonden, zijn dakloos leven voortsleepte, maar in uiterlijk en karakter heeft hij er nog veel van.
De arbeid is ook hem geen behoefte, en zijn geheele bezitting bestaat in een hut met een blaasbalg en een aambeeld, benevens de lompen, die hij aan het lijf heeft.
Bij zijn talent tot luieren bezit hij een groote mate van kalmte en goed humeur, die hem zijn ellendig leven opgewekt doet dragen. In zijn hemd met wijde mouwen, dat door een breeden gordel om het lijf wordt vastgehouden, met zijn oude militaire broek, den breedgeranden hoed op het krulhaar, de onontbeerlijke pijp in den mond, ziet men hem door de straten slenteren.
Behalve dat voor muziek, heeft dit eigenaardig volkje nog allerlei talenten.
Buiten hun eigen taaltje spreken zij Saksisch en Rumeensch; ze zijn smeden, mandenvlechters, houtsnijders, sloten- en schoenmakers; bovendien werken zij nog bij de boeren, die zij 's zomers op het veld helpen en bij welke ze 's winters met de geheele familie komen bedelen.
Wat de Zigeuner verdient, zet hij doorgaans dadelijk in pleizier om, en leeft zoo blindelings voort, vol vertrouwen in de toekomst en eigenlijk altijd tevreden.
Eens vroeg een vreemdeling aan een Zigeuner, wiens kleine jongen in den winter bijna naakt rondliep: ‘Zeg eens, Pepi, heeft dat kind het niet koud?’
‘Neen, mijnheer, daar is hij nog te klein voor,’ was het laconieke antwoord van den vader.
De Magiaren, die zich in de Saksische dorpen gevestigd hebben, treft men er alleen aan als molenaars en herbergiers, terwijl in de steden in den loop der tijden, sedert Hongarije een zelfstandig koninkrijk is, het korps van ambtenaars voornamelijk uit Magiaren bestaat.
Een specialiteit van de Zevenburgsche hooglanden zijn de daar tot huisdieren geworden buffels. De voortreffelijke melk smaakt ook den vreemdeling doorgaans zeer goed, en wanneer hij de uit honderdtallen bestaande kudde dezer ‘zwartjes’ 's avonds van de weiden naar huis ziet gaan, kent zijn verbazing geen grenzen.
De heele boerenfamilie zit voor de huizen op steenen banken, en het leven in het dorp is, als zich het brullen der dieren vereenigt met het blaffen van den achter den Rumeenschen schaapherder aanloopenden hond, zeer opgewekt.
Rumeensche herders treft men voornamelijk aan in de dorpen in het gebergte, waar zij groote kudden schapen hoeden en hoog, boven in de dennenwouden en op de zachte weiden, met zijn schapen en de hen beschermde langharige honden, huizen.
Wanneer wij hem een bezoek willen brengen komt de hond ons al luid blaffende tegemoet, maar de herder, met zijn bonten muts op, begroet ons vriendelijk en noodigt ons uit naderbij te komen.
Een groote melk- en kaaszaak verraadt zich door allerlei geuren, en binnen staan melkpotten, groote en kleine kazen,