Ja, dat was waar ook, daar had ze nog niet aan gedacht. ‘Een visite gaan maken’ moesten ze nu, zooals de rijken, de intellectueelen dat gewoon zijn te doen. Ze voelde, dat ze door dat engagement met Karel ineens ook den kring van het intellect genaderd was, sneller en definitiever dan ze met het diploma van leerares had kunnen doen. Karel's moeder was natuurlijk een ontwikkelde vrouw, en zijn zusters ontwikkelde meisjes, heel andere menschen dan haar kostjuffrouw en haar moeder. Ze zou haar alles niet eerst moeten uitleggen voor ze met haar over iets spreken kon, zooals ze 's avonds wel eens geprobeerd had onder het koffiedrinken - zoo ver kwam het eigenlijk nooit, want voor ze een paar woorden gewisseld hadden, kwam er gewoonlijk weer zoo'n vooroordeel, zoo'n bijgeloovigheid voor den dag, dat ze haar pogingen maar opgaf. O, die ‘burgermenschen’ waren zoo arm en daarbij zoo eigenwijs. Je leefde niet met ze, ze drukten je zoo... ze nagelden je geest vast aan de sfeer van hun eigen domheid en traagheid; ze haalden je gedachten meer tot de goedkoope boter en de mooie koffiepotjes, die je op de markt koopen kon; ze sjachelden en sjouwden zoo'n heelen avond met je geest om langs al die kleinigheden en banaliteiten, waarom hun leven draaide, elken dag, dien God gaf. 't Was er zoo duf in die zieltjes, alles zoo klein en petieterig! Maar halsstarrig en eigenwijs dat ze waren, o, verschrikkelijk! Nergens konden ze bij, nooit konden ze eens een gedachte van je vatten, en hoe je er ook tegen streed, altijd bleven ze maar bij hun domheid, bijgeloovigheid volharden. Ze wilden niet gelooven, dat zwarte katers geen tooverprinsen waren, die met het witte puntje aan den staart evenmin als de andere; ze geloofden niet, dat als er messen gekruist lagen er geen ruzie kwam, en dat je zooveel zout kon morsen als je maar wilde en dat er dan nog niets gebeurde... Ja, ja, die menschjes, bang en dom dat ze waren! Den heelen dag zaten ze, zoolang ze niet
dachten aan het uitsparen van één centje op de boter en twee centjes op de aardappelen, zichzelve voorspellingen te doen. Twee schimmels voor een rijtuig... nieuws; krassende kraaien... een doode in huis;... ach, die kaartlegsters van zieltjes, waar je maar nooit, nooit een aasje vernuft in kon krijgen!... Maar gelukkig! Ze zou nu toch eens ‘medemenschen’ leeren kennen; menschen, die op haar niveau van ontwikkeling stonden, menschen, die de waarheid kenden en niets dan de waarheid begeerden. Rijke menschen, ontwikkelde menschen, menschen, die over alle nevelen, over allen schijn heen, 't ware, 't goede en 't mooie zouden weten te vinden.
‘Ja, dat zou zij heel graag: eens bij zijn moeder te visite gaan. 't Zou dan maar 's avonds moeten gebeuren, want overdag had ze nooit tijd... of op een Zondag misschien?...’ zoo antwoordde ze op Karel's uitnoodiging.
Karel vond Zondag een minder geschikten dag; zoo op een avond door de week zou 't beter gaan, ze zouden dan veel gezelliger bij elkander zitten. En hoewel Marie niet goed begreep, waarom het door de week gezelliger moest wezen dan op Zondag, zei ze dat dan maar op een door-de-weekschen dag de keus moest vallen.
Ze bleef er een poos naar verlangen; telkens lag het op haar mond Karel te vragen waarom ze nu nog niet gingen; maar te trotsch om te doen blijken dat ze zeer naar den kring verlangde, waaruit hij voortkwam, zweeg ze toch. Eindelijk verklaarde Karel, dat hij met zijn moeder afgesproken had Woensdagavond met haar te komen. Hij zou haar om halfzeven wachten; ‘ze moest zich dan maar wat chic aankleeden,’ zei hij, ‘want me moeder...’
Hij voltooide den zin niet. Maar Marie, die zichzelve afvroeg waarover ze blijder was: over den omgang met Karel of dien met zijn familie, merkte er niet veel van.
De Woensdagavond kwam en Marie had, vrouw als ze was, getracht zich ‘wat chic aan te kleeden’, zonder daarbij echter den eenvoud van haar uiterlijk te storen; toen ze keek in haar spiegeltje had ze zich daarvan overtuigd. Ze had haar handen, - fijn-blanke, intelligente handen dacht zij - op haar wangen gedrukt, die wat gloeiden, terwijl ze in den spiegel keek. Den mooien tooi van haar volle, blonde haren, had ze, 't hoofd op zij wendend, even gemonsterd; met een zacht-blij gevoel, met een opnieuw gegrond gevoel van zelfsbewustzijn, had ze gezien, daar voor dat spiegeltje op haar koud kamertje, dat ze was mooi en verstandig, een mooie, verstandige en begeerlijke vrouw. Haar oogen zeiden het, en haar fijn profiel, dat ze het hoofd nog verder wendend even kon bezien, zeide het haar ook...
Vol moed had ze op straat Karel's arm genomen, die prompt op haar wachtte; moedig, vol hoop en met eenigen trots was ze tegemoet gegaan den kring, harer waardig.
Karel woonde niet ver, in een huis dat met zijn bruingeverfde deur en helder gele posten een degelijken indruk maakte, vond Marie. Hij deed de deur met zijn huissleutel open, en toen hij, nadat ze binnen waren gegaan, een deur in de vestibule opende, zag Marie voor zich een vrij ruime kamer in schemerlicht.
Ze onderscheidde een tafeltje, waarop een theeblad, een fauteuil en wat stoelen met rood trijp bekleed, een spiegelkast en een zwart-houten piano, en in den hoek op een grootere tafel stond de lamp met een roode, kanten kap, van waar het schemerlicht, rustig en mystiek, door de kamer vloeide.
‘O, moeder zit nog te schemeren,’ zei Karel.
Uit een hoek van de canapé achter het theetafeltje, die ze nu eerst zag, bleek met langzame bewegingen een donkere figuur op te rijzen.
‘Dag juf..frrrouw,’ klonk het met een matte stem.
‘Mijn moeder... mijn aanstaande,’ haastte Karel voor te stellen.
De gestalte boog, bijna onmerkbaar, en zonk weer in het mollig hoekje van de canapé.
Marie was wat verlegen met haar figuur, na het ‘Dag, mevrouw’, dat ze gefluisterd had; de stilte van de kamer en de schemering, waarvan ze niet wist of ze misschien nog meer figuren even statig en zwijgzaam als de eerste borg, benauwde haar. Ze was blij, toen Karel een stoel in haar richting schoof, waarop ze met wat rillende knieën kon gaan zitten.
‘Ja, moeder neemt gewoonlijk wat rust na het eten,’ verklaarde Karel, nu door de kamer loopend alsof hij wat zocht en eindelijk een aschbakje vindend.
‘O, ik hoop, dat ik mevrouw niet gestoord heb...’
‘Wel neen, wel neen; 't was immers zoo afgesproken, dat je komen zou,’ zoo voorkwam Karel een ander antwoord, met een opzettelijk luide stem, een poging, die Marie met dankbaarheid vervulde.
‘Neen... juf...frrrouw, integendeel,’ klonk het uit den molligen hoek.
‘Karel, je kon nu de kroon wel aansteken.’
‘Ach, laten we zoo maar wat blijven zitten,'t is gezelliger.’
‘Nu, als de juffrouw er ook zoo overdenkt... dat schelle licht hindert me wel 'n beetje aan mijn oogen.’
‘Ja, ik vind het zoo óók heel gezellig,’ zei Marie, wie het nu ging opvallen dat de oude dame haar ‘juffrouw’ op eigenaardige manier uitsprak.
‘'n Kopje thee, juffrrouw?’ bood ze Marie aan, en vóór de woorden nog geheel uitgesproken waren rolde deze het gebrouwde r'tje pijnlijk door de ziel; er lag verschrikkelijk veel welwillendheid in, maar toch ook zoovéél... zoovéél.. ze wist eigenlijk niet goed wàt er wel in lag.
Mevrouw, uit haar hoekje naar voren komend, maakte kopjes thee gereed voor Marie, Karel en zichzelve.
‘Is Cora nog boven?’ vroeg Karel, onderwijl informeerend naar zijn oudste zuster. ‘En Daisy?’
‘Ja, die zijn zeker nog wat bezig met haar toilet!’ antwoordde mevrouw.