winkeltje, waar nu en dan een klant met een langgerekt ‘v-o-o-lk’ de eenvoudige juffrouw uit de kamer riep, om een paar centen petroleum, wat aardappelen of cokes van haar te koopen. De juffrouw hield een praatje met de klant, terwijl ze de boodschap klaarmaakte.
Het was een oud grachtje, een heel oud grachtje, zoo oud, dat het bijna niet meer meekon, en 't in nieuwe, vlug opgebouwde huisjes langzaamaan werd verjongd.
Onder de olmen speelden de kinderen op een hoop zand, dien een man, 's middags met een schuit daar aangeland, op den wal had geworpen; het zand was zeker bestemd voor het fundament van een nieuw bouwerijtje in de buurt; maar de kinderen bezigden het nu voor hun spel. Ze groeven er kleine kuiltjes in, waarin ze met stukjes hout en steentjes ornamentjes maakten; soms streken en plakten ze met hun kleine, roode handjes net zoolang tot een heel stuk van de zandhelling glad geworden was; een hond, die speelschblaffend hun arbeid kwam vernietigen, gooiden ze half huilend een handvol zand na, zonder hem te deren; en ijverig gingen ze dan weer aan het werk om de schade te herstellen. Ook maakten ze wel met hun tweeën of drieën een dieperen kuil in den zandhoop; een moest daar dan in gaan liggen en werd begraven.... neen toch niet, dàt deden ze dien dag niet. Het schemerde al zoo onder de boomen, en zoo statig gleed nu en dan een schuit door het stille water, aan een lange lijn voortgetrokken door een man, die zoo ver wegliep, dat de kinderen hem niet meer zagen, zoodat ze eraan twijfelden of het schip wel door menschenhanden bewogen werd. Het werd heel stil onder de boomen, die zwaar van loof nog hun oude takken diep deden neerbuigen en met zwarte schaduwen het water overvloeiden. 't Was alles wel een beetje eng en de kinderen keken van tijd tot tijd op naar de ramen van een der huisjes, waar de eenvoudige gordijnen neergelaten waren en steeds maar neergelaten bleven; beneden in het winkeltje was het stil; als soms een klant, die de deur opendeed en het belletje luid deed tingelen, binnenliep, dan kwam de juffrouw zoo ernstig uit de achterkamer, en ernstig bleef ze dan nog een poosje staan praten, zoodat ze een enkele maal wel eens vergat haar klant te bedienen. De kinderen vonden het ‘eng’ elkander nu te begraven, want boven dat winkeltje had hun ‘juf’ gewoond en... ‘juf’ was nu dood...
Ze hadden het den vorigen avond gehoord en sinds had alles het bevestigd. ‘Juf’ was 's ochtends weer niet op school gekomen, en toen ze den meester naar haar hadden gevraagd, had hij gezegd: ‘dat juf Marie weg was en nooit meer weerom zou komen.’ Ze waren 's middags naar haar huis gaan kijken, en een heel klein meisje had tegen de gezakte gordijnen geroepen: ‘Juf, ben je nou weg en kom je nou nooit weerom?’ Maar de gordijnen waren neer blijven kijken als gesloten, bleeke oogen, en beneden hadden de kinderen gezien, dat de juffrouw uit den winkel aan een dienstmeisje iets schrikkelijks vertelde. Ze stond bij het petroleumvat, de flesch, die 't meisje had meegebracht in de hand, en voor ze tappen ging had ze het hoofd half omgewend en gezegd: ‘Ja, ja, 't is me wat.’ - ‘Gut, gut,’ had 't meisje geantwoord, dat heelemaal ontsteld leek. Ze waren toen weer naar school gegaan en hadden, allen wat bedremmeld, zoeter geleerd dan anders. Om vier uur waren er weer eenigen naar juf's huis geloopen. Weer had de juffrouw uit het winkeltje het schrikkelijke verteld aan een klant en geloken waren nog de oogen, bleek en koud staarden de vensters naar omlaag. Het schemerde al; ze hadden wat heen en weer gedrenteld voor het huis; ongemerkt waren ze toen op den zandhoop aan 't spelen gegaan, ernstiger, minder rumoerig dan anders, en met een huiverig gevoel, nu zoo bleek de beide vensters neerstaarden op hun spel; een makkertje begraven, dàt hadden ze nu niet aangedurfd.
‘Juf’ was zoo'n goede juf voor haar geweest, en de kinderen hielden zooveel van haar, ze vonden haar mooi; deftig haar overvloed van hoog-blonde haren, die tot een wrong gevlochten haar achterhoofd bedekten; haar zeeblauwe oogen keken zoo diep in hun kleine zieltjes neer en haar stem was zoo zacht en vleiend, dat 't leek alsof ze den kinderen met zoentjes en streelingen de kennis toedeelde, leerde lezen en wat rekenen. Ja, ze was de liefste juffrouw van allen op school en op straat... Ze brachten haar soms naar huis, haakten hun armpje in den hare en vertellend liepen ze dan een eind meê met ‘juf Marie’.
‘Gaat u nu al weg,’ klonk het dan teleurgesteld, met schuin omgewend hoofdje en groote oogen van vriendelijkheid.
‘Ja, ik ben nou thuis, en ik heb geen tijd meer!’
‘Nou, dag juf!’
‘Dag kinderen, nou gauw naar huis gaan, hoor!’
‘Dag... Dag... Dag,’ zoo groetten ze haar nog eens, achteruitloopend en met een handje wuivend.
‘Juf’, met haar mooie blonde haren en haar slank figuurtje, was een koninginnetje geworden in de hartjes van de kinderen; een koninginnetje, dat, zoo dachten ze, wel altijd zou blijven tot haar dienst. Maar ‘juf’ was nu dood; wat het was en hoe het was gebeurd, dat wisten de kinderen niet. Haar gemis voelden ze nog evenmin... de zoentjes en streelingen, die hunne zieltjes van haar ontvingen, zouden ze later mischien gaan missen; smart hadden ze ook niet, want niemand had hun verteld, dat ‘juf’ ook had gehuild toen ze doodging.
Alleen waren ze wat verwonderd over het vreemde, dat ze rond zich zagen... Dood... leven, ze kenden de woorden, maar niet den zin, en ongedeerd bleef dus in het denken 't beeld van de ‘juf’ met de mooie haren en de blauwe oogen, die ze zoozeer beminden.
* * *
Marie was op haar achttiende jaar pas in het weeshuis van de Waalsche gemeente gekomen, vooral ook door toedoen van een harer onderwijzers, die zooveel van haar verwachtte. Deze ook had 't gedaan weten te krijgen, dat ze mocht door studeeren voor onderwijzeres; later zou ze misschien wel leerares kunnen worden. In het weeshuis had men dit nogal vreemd gevonden: een weesmeisje op te voeden voor leerares! Behalve het gemis aan vrijheid was 't er haar nogal meegevallen. Aan allerlei ontbering was ze gewend; haar moeder had geleefd van een klein pensioentje en de bezwaren van eerste étages in stille nieuwgebouwde wijken, die ze bewoonden, waren haar dus welbekend. Met angst had ze het oogenblik van den dood harer moeder zien naderen. Zonder geld, alleen op de wereld, scheen haar geen andere toekomst beschoren dan kinderjuffrouw, haar leven lang. Heel dankbaar was ze dus geweest, toen haar leermeester het zoo bedisselde, dat ze in het weeshuis kon gaan; daar had ze tenminste te eten en het vooruitzicht eenmaal op een betamelijke manier haar brood te verdienen. Ze had er hard gestudeerd, dikwijls ook zich geërgerd aan de moeder en den vader van het huis, die het ‘weeskind, dat leerares moest worden’, niet goed konden zetten. Maar die paar jaren studeeren waren spoedig voorbij. Marie kreeg een betrekking en werd ‘juf’ op de armenschool.
Het weeshuispakje mocht ze afleggen; de golf van blond haar werd bevrijd uit het witte kapje, en haar slank lichaam rijpte nu onder een japon, voor eigen geld en naar eigen keus gekocht.
Marie was erg blij met deze overwinning, op het noodlot behaald. Ze huurde een kamertje bij een juffrouw, met wie ze de avonden sleet; zoolang ze tenminste niet behoefde te studeeren. De juffrouw was haar gezelschap, een moeder soms. En op school hechtten de kinderen zich aan haar. ‘Juf Marie’ werd de groote liefde van hun zieltjes, hun trots tegenover kinderen van andere scholen, die zoo'n mooie juffrouw, met zulk mooi haar, niet hadden; ook haar mede-onder-