De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3
(1901)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
nu en dan zijn klein dun tongetje tegen het glas komen en trok het dan smakkende terug. ‘Kom, Cobus, hou je tong binnen, net zoolang tot je tong aan de ruit vastvriest en dan moet moeder hem met kokend water losmaken.’ Cobus keek vragend, lachend zijn grooten broer - Gijs was negen jaar - aan, schudde zijn blonde krullen naar achter, deed een oud, vuil, rood mutsje op en zette zijn kraag in de hoogte. ‘Ga je mee naar buiten, Gijs, glijbaantje bij den vijver? Ze hebben een heele lange gemaakt van... vijftig meters!’ ‘Domme, gekke jongen,’ zei Gijs. ‘Laat je toch geen praatjes wijsmaken. Vijftig meter! ik denk, dat je niet eens weet hoelang een meter is.’ Cobus zette zijn handjes in de zij en keek zijn grooten broer aan. Het achtjarig zusje, Trui, was druk in de weer den ouden, kalen, vermolmden keukenvloer te reinigen. ‘Kom, jongens, ga naar buiten. Ge loopt me maar in den weg en als moeder komt, moet ik klaar zijn. Cobus, zet je muts recht - je lijkt net zoo'n klein dronken mannetje.’ ‘Meissie, waar bemoei je je toch mee!’ zei hij, zijn grooten broer meetrekkende. Ze stapten er lustig op los samen en babbelden druk. ‘Zou 't ijs sterk zijn, broer? Sterk? er kan wel een paard en een wagen overheen rijden...’ ‘Heef moeder nog gezegd, dat we niet op 't ijs mochten?’ ‘Nee, ja, nee,’ antwoordde Gijs in gedachten verzonken. ‘Moeder heb 't zeker niet geweten van het paard?’ ‘Welk paard?’ ‘Met den wagen, zei je ommers?’ Gijs vond het niet noodig er verder op in te gaan. ‘'k Zou wel is even mijn voet op 't ijs willen zetten, één voet maar. 't Moet mooier zijn dan op een glijbaantje. D'r zijn enkel maar kleine jongens op 't glijbaantje. 'k Wou, dat ik een groote jongen was net als jij, broer.’ ‘Waarom?’ vroeg Gijs, zijn verkleumde handen voor den mond drukkende en met de voeten stampende. ‘Omdat je weet wat ijs is...’ Cobus' rond gezichtje was vuurrood van de kou. Zijn vragende, blauwe oogjes traanden en zijn blonde krullen speelden hem om de ooren. Hij had moeite zijn broer bij te houden. Hij babbelde niet meer, maar draafde buiten adem achter zijn broer aan. ‘Gijs...’ ‘Ja, wat is 't?’ ‘Daar is de glijbaan. Wat zeg je d'r van, is 't geen lange?’ ‘Wel nee, jongen, je ben een domoor. Vijtig meter! Hij is nog geen vijf meters lang.’ Cobus' gelaat teekende teleurstelling. Hij trok zijn schoudertjes omhoog en keerde zich af, alsof bij zeggen wilde: ‘'t Schijnt je nog niet eens mee te vallen.’ Hij stak zijn handjes in de broekzakken en zette zijn linkervoet voor, gereed om te gaan glijden. Gijs bleef nog even staan kijken en zag hoe broer Cobus een langen stok beetvatte en met vijf andere gastjes begon te glijden. Toen liep hij voort, nu en dan omziende naar 't kleine broertje, dat nog in de verte duidelijk te herkennen was aan het roode mutsje met de verschoten pluim...
Een paar uur lang ‘speelde’ Cobus glijbaantje, totdat het hem ten laatste begon te vervelen en hij zich bij de toeschouwers schaarde. Plotseling dacht hij aan Gijs. Verward zag hij om zich heen. ‘Gijs! broer Gijs, waar ben je?’ Zijn kleine ronde beentjes waren stijf geworden en hij had moeite voort te komen op den hardgevroren grond. 't Was ijzig koud - een dichte mist dreigde. 't Werd Cobus angstig te moede. Geen bekend gezicht om zich heen - geen vriendelijke, warme hand, die hem huiswaarts voerde, en... geen Gijs, overal waar hij heen zag.... Heel in de verte zag hij een dichten drom mensehen.,., Als door instinct wist hij dat daar Gijs moest zijn. Broer Gijs! Hij zou hem zoeken.... Een paar maal struikelde hij; hij verloor zijn muts, maar lette er niet op. ‘Gijs! Gijs! broer Gijs!’
Hij kon niet zien, wat er gebeurd was - hij zag alleen, dat de menschenmassa aangroeide tot een dichten klomp, die zich langzaam verplaatste, voetje voor voetje. Gijs was nergens te zien. Zeker al naar huis of met een buurjongen verder gegaan. Hij stak zijn vingers in den mond en zoog ze beurt om beurt warm. Hij hoorde de menschen om zich heen, voor hem, achter hem, naast hem praten, maar hij luisterde er niet naar; hij was veel te koud. De menschenmassa schoof voort en Cobus met haar. Nu waren ze dicht bij de kerk - en zou hij den weg naar huis wel vinden. De menschenmassa bewoog zich in de richting van het huis, waar hij woonde - op de derde verdieping achter. Plotseling scheen men hem op te merken. De zwarte smidsgezel, die den heelen weg naast hem had geloopen, werd door een dikke vrouw op zij geschoven en Cobus voelde zich door een paar grove armen opheffen. ‘Cobusje! Cobusje, arm ventje, en nu mot je alleen naar huis, stakker, arme kleine peuter!’ Cobus begreep er niets van. De menschen om hem heen keken hem aan. Hij trok een lipje. Hij zou dat oogenblik niets liever gedaan hebben, dan die groote, dikke buurvrouw een klap om de ooren geven en haar noodzaken hem neer te zetten. Hij behoefde toch niet gedragen te worden? ‘Och God, de stumperd. Is dat z'n broertje?’ ‘Ja, de jongste van een drietal.’ ‘'t Is een bezoeking voor 't arme mensch. Verleden jaar d'r man verloren, van een stelling gevallen en dood, sebiet dood.’ Plotseling, bij 't woord ‘dood’, zag Cobus de buurvrouw aan. ‘Heb je Gijs gezien, broer Gijs, buurvrouw?’ ‘Och God, de stumperd. Hij weet d'r nog niks niet van.’ Voor het huis - zijn huis - hielden ze stil. Cobus wrong zich los en duwde de menschen op zij. Men maakte plaats voor hem. Zonder om te zien ging hij het huis binnen Op de trappen kwam hij een buurvrouw tegen, die hem snikkende in de armen sloot. ‘Och God, arm jochie, nou heb je geen broertje meer.’ ‘Ze hebben me allemaal thuisgebracht,’ zei hij, met de hand naar de menschen voor de deur wijzende. Plotseling kromp hij ineen. Hij wrong zich tegen de buurvrouw aan en begon te snikken... ‘Een diender... buurvrouw...’
Den volgenden morgen hebben ze het hem verteld. 't IJs had gekraakt en broer Gijs was gevallen... en verdronken. Hij begreep er niet veel van. Hij wist alleen, dat broer Gijs geen glijbaantje meer met hem zou spelen en niet meer met hem naar het ijs zou gaan kijken. ‘En toch kon er een paard met een wagen overheen rijden,’ zei hij in gedachten. |
|