en zij vielen, gedeeltelijk op mijn knieën, gedeeltelijk voor mijn voeten.
Ik haastte mij de jonge dame te helpen en herinnerde mij, dat ik in mijn zak een boekenriempje had. Ik had zoo'n medelijden met het arme meisje en zij zag er zoo aardig uit in haar wanhoop, dat ik het riempje voor den dag haalde en aanbood inplaats van met het onbetrouwbare touwtje er de pakjes mee aan elkaar te binden. Zij aarzelde; ik drong er evenwel op aan, en zoo een bundel makende op onze knieën, bonden wij ze bij elkaar. Zij verzocht mij met sommige der pakjes bizonder voorzichtig te zijn, en toen ik gereed was, sprak ze glimlachend:
‘Vriendelijk bedankt, maar ik ontrief u toch niet van uw riempje, waar zal ik -?’
Maar ik zei dat het niet veel waarde had en dat ik het best kon missen.
Na een poosje waren al de andere passagiers (het waren alle vrouwen) uitgestapt, en terwijl zij dit deden drukten zij de lippen op elkaar en wierpen een bestraffenden blik op mij en mijn buurvrouwtje. Ook zij wenkte den conducteur en de omnibus stopte. Zij boog en begaf zich naar de deur; maar die ellendige pakjes! Nu kwam de andere helft aan de beurt en viel op den grond. Natuurlijk moest ik ze oprapen en op straat brengen.
Juist toen de conducteur weer instapte en de bus wegreed, herinnerde ik mij, dat ik mijn paraplu had laten liggen op de plaats waar ik gezeten had (het was een nieuwe zijden paraplu en een cadeau van mijn tante). De pakjes meenemend liep ik de bus na, en haalde ze in; de conducteur was boos, en toen hij mij de paraplu overhandigde, maakte hij eenige opmerkingen aan het adres van mij en de jonge dame, die ik maar niet zal herhalen.
Ik keerde dus naar het meisje terug, die zeer blij was, toen zij mij weer met de pakjes zag verschijnen, zoodat ik zei:
‘Dacht u, dat ik er met de pakjes vandoor was gegaan?’
‘Dat nu juist niet, maar ik wist het niet van uw paraplu.’
‘Mag ik nu uw pakjes dragen?’ vroeg ik.
‘O, ik kan het nu wel af,’ sprak zij, ‘dank u;’ maar het ging niet, en zoo vergezelde ik haar.
Zij woonde in een stille straat, in een lange rij van dezelfde soort huizen, waar veel kamers te huur waren. Voor een dier huizen hield zij stil, opende de poort en bleef staan voor een stoep van ongeveer zes treden.
Hier was een plein of liever een soort van tuin, met een perk in het midden, waarin een laurierboom groeide; zijn stam leek mij erg zwart en de blâren vuil en verkleurd. Boven de deur stond de naam van het huis ‘De Laurier’.
‘Dank u wel,’ sprak zij, en trok aan de bel. Deze was evenwel stroef en ging niet over; ik gaf er dus een ruk aan, en wij hoorden haar in de verte klingelen. Juist liet zij haar parasol vallen; zij bukte om ze op te rapen, evenals ik. Toen wij opstonden raakte de rand van haar hoed mijn gezicht aan, mijn hoed rolde af en kwam terecht in een diepte, gemaakt vóór het keukenraam; bovendien verwondde zij met haar hoedepen mijn neus. Ik geloof, dat zij wilde lachen, maar op het zien van het bloed kreeg zij medelijden, en bracht haar zakdoek aan de wond.
Ik geloof, dat wij een grappig figuur maakten, maar juist (haar vriendelijkheid deed mijn neus een boel goed) ging de deur open, en een man met rood gezicht, en overigens niet zeer aantrekkelijk, sprak op allesbehalve vriendelijken toon:
‘Maar Jenny, hoe kom je er bij -’
‘Deze heer,’ viel zij hem in de rede, ‘heeft mijn pakjes gedragen; het was zoo lastig.’
‘Zoo, maar waar is zijn hoed?’
‘Mijn hoed, mijnheer,’ sprak ik, ‘ligt op't oogenblik vóór uw keukenraam, en als u -’
‘Maar hoe komt hij daar?’
‘Ik vrees, dat ik hem afgooide, papa!’
‘Gij hem afgooide, maar -’
‘Als gij een van uwe dienstboden (ik was heilig overtuigd dat hij er maar één had) hem wilt laten geven, dan -’
‘Ja, stellig,’ sprak de man. ‘Hier, Mathilde,’ en hij gaf zijn orders naar beneden.
Mathilde bracht mijn nieuwen zijden hoed te voorschijn en begon hem af te borstelen. Ik voorkwam dit evenwel door den hoed aan te nemen en wenschte de jonge dame goedendag.
‘Wacht!’ riep haar vader, ‘wat hebt ge aan uw neus?’
‘Dat deed ik, papa.’
‘Deed jij dat? Zoo. En waarom deed je dat?’
‘Het was een ongeluk. Het gelaat van dien heer kwam te dicht bij - mijn hoed en de pen bezorgde hem een wondje.’
‘Nu, daar begrijp ik niets van. Mijnheer, hoe is uw naam?’
‘Zoo is mijn naam,’ zei ik, en gaf hem een kaartje. ‘Ik wensch u goedendag. De dochter gaf ik een hand.
Zij hield de mijne een oogenblik vast en fluisterde: ‘Ik dank u hartelijk.’
Toen ik de trap afging, hoorde ik den man mij nog iets naroepen. Maar ik was boos: haar vader had mij onbeschoft behandeld; mijn eergevoel was gekwetst, evenals mijn neus. Ik had mijn riempje prijsgegeven, mijn nieuwe hoed was bedorven, en ik zou moeilijk op tijd bij tante kunnen zijn.
Zij wenschte dat ik altijd stipt op tijd zou zijn, en er waren redenen, dat ik haar gaarne in haar humeur hield.
Eenige dagen later ontmoette ik Regenschirm. Hij was blij mij te zien. ‘Wat heb ik naar je verlangd, mijn goede vriend,’ sprak hij.
‘Ik heb een vreemd briefje ontvangen van een dame, mij geheel onbekend, met een leeren riempje er bij, waarop jou naam staat. Hier is het briefje, lees.’ En hij haalde uit zijn zak een envelop, met het volgende briefje er in:
‘De Laurier’. November - - -
‘Waarde baron von Regenschirm. Ik verzoek u het riempje, dat u zoo vriendelijk waart mij te leenen, terug te nemen; het spijt mij, dat ik u zooveel moeite bezorgde. Mijn vader is dikwijls zoo onaardig, maar ik hoop, dat gij het niet kwalijk zult nemen. Ik moet u wat nieuws vertellen. Binnen drie weken ga ik trouwen; een van de pakjes, die u zoo vriendelijk waart voor mij te dragen, bevatte benoodigdheden voor mijn trouwjapon. Zoudt u bij die gelegenheid onze gast willen zijn? Als ge “ja” zegt, volgt er een uitnoodiging.
Uwe
Jenny Tidmarsch.’
Ik barstte in lachen uit.
‘Waarde baron’ sprak ik, ‘toen wij elkaar den laatsten keer ontmoetten, gaaft gij mij uw kaartje, dat ik in mijn zak stak. Ik gaft er een van mij aan den vader van de jonge dame, maar dat moet zeker het uwe geweest zijn. Het spijt mij, maar ge zult het mij vergeven, niet waar?
De baron deed het. We gebruikten samen den lunch, en dronken op de gezondheid van Jenny Tidmarsch, wier huwelijk ik niet bijwoonde.