der Baskische provinciën en maakte hij zich meester van de vesting Estella, die hij tot zijn residentie en operatiebasis maakte; zooveel mogelijk vermeed hij groote veldslagen.
don carlos' vrouw.
De Baskische landen, Navarre, Catalonië, Arragon en Valencia, kwamen langzamerhand in zijn bezit (met uitzondering van de groote steden), terwijl zijn guerillatroepen tot in Asturië doordrongen. Bij deze gelegenheid werd hij geldelijk zeer krachtig door de legitimisten in geheel Europa gesteund.
Eerst toen in het einde van 1874 Alfonsus XII tot koning werd uitgeroepen, begonnen de Spaansche generaals er ernstig aan te denken om de Carlisten te verdrijven. In Mei 1875 begonnen de veldheeren Jovellas en Martinez Campos een systematische zuivering (schoonmaak zouden wij met het oog op den Zuid-Afrikaanschen oorlog bijna zeggen) der door Carlos bezette provincies en beperkten het Carlisme tot Navarre en de Baskische provinciën, die in 1876, door een concentreerende operatie van het overmachtige regeeringsleger, eveneens veroverd werden. Carlos ontweek een beslissenden slag en hij gaf er de voorkeur aan zijn troepen van hun eed te ontslaan, waarop deze 26 Februari in Pamplona de wapenen neerlegden. Hij zelf vluchtte over de Fransche grens en leeft sedert in het buitenland, van waaruit hij de Carlistische agitatie voortzet; doch bij zijn partij staat hij om verschillende redenen niet hoog in aanzien.
Sedert 1867 was hij gehuwd met een dochter van hertog Karel III van Parma. Margaretha, die hem 27 Januari 1870 een ‘troonopvolger’ schonk en 29 Januari 1893 stierf. Deze zoon Jayme is een geheel ander man dan zijn vader en heeft, de zaken nemende zooals zij zijn, van zijn ‘erfdeel afstand gedaan’, zooals het in Carlistische terminologie heet. Hij werd Russisch onderdaan, nam dienst in het leger van zijn nieuw vaderland en heeft zich onlangs bijzonder onderscheiden in China, waar hij nu gewond in een hospitaal ligt.
De aanspraken op den troon zullen nu komen op Don Carlos' jongeren broeder Alphonsus.
Op deze wijze tracht Don Carlos zijn aanspraken op den Spaanschen troon te wettigen. Vragen wij ons echter af, of deze werkelijk wettig zijn, dan moeten wij dit met een ‘neen’ beantwoorden. Door het bloote feit alleen, dat Ferdinand VII de Salische wet heeft opgeheven, vervallen alle aanspraken, die de opvolgers van diens broeder zouden kunnen doen gelden; doch al was dit niet genoeg, dan zou de belofte, door Don Carlos van Asturië in 1860 gedaan (zie boven), een nieuw punt zijn, dat tot discussie aanleiding zou geven.
Door hetgeen hierboven gezegd is, is tevens gebleken dat de Carlistische partij niet veel toekomst heeft; trouwens de laatste Carlistische bewegingen, die wij als bekend mogen veronderstellen, en de deze week gehouden verkiezingen, waarbij slechts drie Carlisten gekozen werden, bewijzen dit ten volle. Doch al moeten wij dit bekennen, dan behoeven wij daarbij niet over het hoofd te zien, dat het Carlisme nog altijd een gevaarlijke factor is voor Spanje. De jongste bewegingen van de zijde der Carlisten is wel slechts een kortstondige opflikkering geweest van het altijd smeulende vuur, dat gedurende alle jaren sinds Carlos I niet uitgebluscht is; de vlam is wel niet zichtbaar, maar onder de oppervlakte heeft het vuur even hevig gebrand als in de jaren van den burgeroorlog. In geen enkel ander land ter wereld zou een zoo abstracte zaak zulk een invloed op het volk hebben gekregen en behouden. Wat heeft het volk toch te winnen bij een regeerirg van Don Carlos? Wij kunnen begrijpen, dat de quaestie de aristocratie warm maakt, die meerendeels aan oude tradities gehecht is. Wij zouden argumenten kunnen geven voor de oppositie, die de clericalen tegen de opheffing van de Salische wet voeren. Maar dat een groot deel van het volk zich zoo interesseert voor een zuivere opvolgings-quaestie, is onbegrijpelijk voor iemand, die het Spaansche volkskarakter, de eigenaardigheden vooral der Basken niet kent. Hierover verder te spreken, ligt niet binnen de grenzen van dit artikel; liever nog eenige bijzonderheden van den Spaanschen pretendent zelf.
* * *
Zooals zijn portret doet zien, is Don Carlos niet van lichamelijk schoon ontbloot, hoewel men zegt, dat de zwaar overhangende lippen veel wegnemen
don carlos' vlag.
van zijn mooi uiterlijk.
Verder moet Don Carlos zeer innemend zijn, vooral tegenover hen, die hem weten te vleien, en dat verstaat zijn omgeving zeer goed, als wij tenminste Amazat Batuk mogen gelooven, wanneer hij in zijn werk ‘Spanje en de Spanjaarden’ schrijft: ‘Ik heb met eigen oogen echte Spaansche edellieden handdoeken zien drogen, waarmede hij zich gewasschen had; ik heb hen bespied, terwijl zij ijverig verdiept waren in het onderzoek of zijn laarzen of sporen wel goed waren schoongemaakt.’
Ook is Don Carlos, wat wij niet uit zijn proclamaties zouden opmaken, een pantoffelheld. Zoo luidt de proclamatie van 16 Juli 1873 als volgt:
Vrijwilligers! Den blik gericht op den Heer der Heerscharen en het oor leenend als aan den kreet van vertwijfeling, door Spanje in zijn nood geuit, kom ik mij in uw midden begeven, vast vertrouwend op uw moed en uw trouw. Arm in hulpmiddelen, maar rijk in geloof en heldenmoed, hebt gij u roemrijk gedragen in den wonderbaarlijk en strijd, en één ding was uw wensch: wapens te verkrijgen niettegenstaande allerlei gevaren, die u omringden, niettegenstaande vermoeienis, gebrek en ontbering. Ik geloof dat mijne pogingen om u uit den nood te helpen, niet