toch trof het haar, dat hij er zoo heel anders uitzag dan zij het zich vroeger verbeeldde. Het leek haar alsof hij een vreemde voor haar was; het scheen alsof er een mist voor haar oogen was weggetrokken. Het was zoo'n alledaagsch gezicht. George was eigenlijk een heel gewone jonge man.
Zij zuchtte, steunde haar hoofd vermoeid tegen het vensterraam en keek de kamer in. Het scheen haar toe of zij er eeuwen in geleefd had, ofschoon het nog slechts enkele dagen waren. Zij kende de vaasjes en de stoelen uit het hoofd, ze kon de schilderijen beschrijven met gesloten oogen.
Zij zag in haar verbeelding de lange, lange jaren, die zij nog zou moeten doorbrengen in het kleine, roode huisje, met de met helle kleuren behangen kamers - zij en George. Zij zag de stoelen aan iederen kant van den haard, waar zij zouden zitten, als hij 's avonds uit de stad thuiskwam. Zij zag het puntje van zijn blonde hoofd, als een geheimzinnig visioen, boven een wolk van tabaksrook verschijnen.
Zij hoorde de opmerkingen, die hij zou maken avond aan avond - zijn praatjes over het weer, nat of mooi, over de laatste operavoorstelling, over een pas verschenen boek. Zij zag zichzelve en hem ouder worden, en prozaïscher en lusteloozer. Zij begreep, dat er een tijd zou komen, dat zij om een grap niet eens meer lachen zou.
Zij sloot voor een oogenblik de oogen en beefde over al haar leden. Dit was dus het nieuwe leven, waar zij zoo naar verlangd had, het eind van al haar verwachtingen.
Tranen begonnen langs haar wangen te druipen en bevochtigden de blaadjes van de bloemen naast haar.
* * *
Zij was zoo in gedachten verdiept, dat zij niet eens den sleutel in het slot hoorde omdraaien. Een oogenblik later greep iemand haar wild van achter om het middel. Met een snik wendde zij zich om en viel in zijn armen.
Den snik merkte hij niet eens op.
‘Is het niet leuk?’ sprak hij op jongensachtigen toon. De patroon heeft mij van middag vrijaf gegeven. Hij was bang, dat je je zoudt vervelen. Maar, lieveling, wat is er?’
Zij huilde, en tranen van spijt en berouw vielen op den kraag van zijn jas.
‘O, George, ik heb me zoo verveeld!’
‘Dat is nogal natuurlijk,’ sprak hij opgewekt. ‘Dat is bij mij ook het geval. Een akelig hok, - dat kantoor. Vroeger heb ik nooit opgemerkt, dat het zoo akelig was. Ik heb den heelen morgen zitten suffen, er aan denkend hoe prettig het thuis was, en hoe een lief meisje zich verveelde in een leeg huis... Kom, wees vroolijk. Je maakt mij ook terneergedrukt.’
Zijn onschuldige vroolijkheid schenen gloeiende kolen op haar hoofd te stapelen. Zij ging snikkend zitten en duwde hem van haar af.
‘O, George, het was heel erg. Ik, ik ben in 't geheel niet lief. Ik ben een vreeselijk mensch. Ik verdien niet, dat ge mij ooit zoo zult kussen als vroeger. Ik ben niet half goed genoeg voor je, en - ik dacht, dat ik het huwelijk nu al moe was - ik dacht, dat het vervelend was - ik dacht, George - ik dacht, dat je maar een heel gewoon mensch was!’
Met zijn eerlijke, vriendelijke oogen bleef hij haar een seconde aanstaren. Toen barstte hij in een lachbui uit.
‘Jou klein, dom gansje, hebt je je dat alleen maar bedacht? Natuurlijk ben ik maar heel gewoon. Dacht je soms dat ik een genie was? Dan is het een groote teleurstelling voor je! En je vondt het vervelend getrouwd te zijn? Dat is ook geen wonder, als je van je man gescheiden wordt, door dat akelige kantoor. En wat betreft je meening, dat je niet goed genoeg bent, om door mij gekust te worden - laat de beslissing daarvan maar aan mij over!’
Zij keek op, half gerustgesteld, half nog in twijfel; maar toch begon zij door haar tranen heen te glimlachen.
‘Ik verveelde mij zoo,’ sprak zij. Maar zeg eens ronduit, verveel jij je op het kantoor ook? Daar heb ik nooit aan gedacht. En je hebt liet mij al vergeven? Wat ben je toch goed!’
Hij begon weer te lachen.
‘Luister eens, je hebt een engel getrouwd! Is dat niet een troost voor al de teleurstellingen van het huwelijk? Maar - huil nu niet meer, lieveling. Het is nu bijna twee uur - en zelfs engelen hebben een twaalf-uurtje noodig.’