‘Huisarrest!’
Schets in één bedrijf.
Personen:
Willem - Louise.
Het tooneel verbeeldt een gezellige kamer. Links een canapé. Rechts een schoorsteen met haardstel.
(Ligt languit op de canapé, rekt zich, werpt het boek, waarin zij probeerde te lezen, op een tafeltje en roept, terwijl zij opspringt:)
O, goede hemel! Wat verveel ik mij!
(Kijkt naar de pendule.)
Pas halfdrie! En voor halfvier zijn de oude menschen niet terug. Dus nog een heel uur! Zestig minuten. Terwijl ik om de vijf minuten roep, dat ik doodga van verveling! Waarom moesten zij ook juist vandaag die visite maken, nu het zulk mooi weer is, zoo goddelijk! En waarom moest nu juist vandaag de meid naar het andere eind van de stad om een boodschap?! En dat op hetzelfde uur, op het uur, dat ik anders wandel en geniet van het mooie najaarsweer! En waarom moet ik nu thuisblijven? En thuisblijven, heel alleen! Die lieve broêr Frans zegt ook: ‘Wat! Je gezelschap houden! Hier zitten, op een stoel, met een boek, of kletsen over allerlei onzin, want verstandig kan ik met mijn zus niet spreken! Ik dank je, ik ga fietsen!’ En hij weg! En ik, ik moet alleen thuisblijven! Alleen, dood alleen! En God weet waarom! Nu heb ik al piano gespeeld, gezongen, gelezen, gehandwerkt, geprobeerd om op mijn hoofd te staan, mijn daagschen hoed veranderd, een draad sajet in Frans zijn pijp gestopt, geprobeerd een vers te maken, nog eens gelezen... en ik verveel mij, o, ontzettend! Maar pa zei: ‘Nu, Louise, blijf jij nu thuis tot we terugkomen, amuseer je zoo goed mogelijk. Het huis kan niet alleen staan.’ Mijn God! Waarom kan zoo'n huis nu niet alleen staan? 't Zal toch niet omvallen! Vijf minuten over halfdrie! Ik ga dood van verveling.
(Er wordt gebeld)
. Bellen! Neen maar, al is het een bedelaar, ik roep hem binnen, om mij gezelschap te houden.
(Gaat zingend buiten de kamer)
.
Men hoort haar zingen in de gang en de buitendeur openen. Zij roept: ‘Hé, dag Willem!’ Een mannestem: ‘Dag Wies! Is je broêr thuis?’
Zij: ‘Neen, maar kom binnen! Hoe gaat het?’
(Zij treden beiden binnen)
.
Frans is gaan fietsen met 't mooie weer en laat zijn zusje alleen thuis.
Dan zal ik maar weer gaan, want ik moest hem noodig even spreken.
U is wel beleefd, mijnheer! U vindt het ook zeker niet zoo erg als een jong meisje van negentien jaar alleen huisarrest heeft en ontvlucht ook liever de verveling inplaats van haar die gevangenschap wat draaglijker te maken.
Oh, wat ijselijke woorden. Huisarrest! Gevangenschap! Wat wil je dan van me?
Wel, dat je me een poosje gezelschap houdt. Ik zit hier in mijn eentje. Vervelen, gruwelijk! Pa en Ma zijn een visite gaan maken en komen niet voor halfvier terug. De meid is naar 't andere eind van de stad om een boodschap en Frans is gaan fietsen. Dus ik alleen thuis. Lollig hè!
Maar Louise, er moet toch iemand thuis zijn.
Wel, dat is nogal natuurlijk. Heeft de meid een huissleutel?
En als de meid nu terug is, voor je ouders thuis zijn, zou ze dan maar langs straat moeten loopen tot er iemand belieft te komen?
Kolossaal, daar heb ik niet aan gedacht. Je denkt ook aan alles.
Maar dat is toch nogal natuurlijk. Dat begrijp je toch ook wel.
Ja, nu wel. Ik ben nu weer eenigszins verzoend. Maar alles wat jij zoo natuurlijk vindt, dat vind ik zoo kolossaal verstandig. Zie je, dat is het eenige wat ik tegen je heb. Je bent zoo afschuwelijk verstandig. Anders mag ik je wel lijden.
Dat is wel complimenteus.
O neen, dat ben ik niet. Dat weet je ook wel. 't Spijt me, dat ik geen jongen ben. Ravotten, vechten, dwaze dingen doen, dat kan ik, maar verstandig zijn, ho maar. Zoo als je nu al een poos hier aan huis komt, als vriend van mijn broer Frans, heb ik altijd nog al met je opgehad, zie je, maar je bent zoo akelig serieus. En iedereen heeft den mond vol van je. Als ik een plannetje heb en aan Frans vraag om me te helpen, dan is het: 'k zal eens hooren hoe Willem erover denkt. Gelukkig dat je zoo vlak naast ons woont, anders liep de arme jongen zich suf. En als ik eens wat geks doe, zooals nog al eens voorkomt, als ik Bello de kleeren van zus aantrek, of ik maak een touwtje vast aan de bel en ga hier zitten trekken, zoodat de meid denkt dat dat ze deurtjebel doen en dol wordt omdat ze niemand ziet, dan zegt Ma: kind schaam je toch, als Willem het wist zou hij je uitlachen en Pa kijkt boos, een beetje, zie je, en zegt: Ik zal het aan Willem zeggen. Je bent zoo'n beetje een boeman, waar ze mij zoet mee willen houden, omdat ze allen weten, dat jij zoo verstandig bent en ik zoo dwaas.
(Stelt zich in postuur.)
Net of ik bang van je ben!
Je geeft me daar een erg vleiende rol, waar ik niets op gesteld ben.
Nu, vindt je nu zelf niet?
(Vertrouwelijk.)
Vindt je het niet naar, dat je zoo verstandig bent?
(Knorrig.)
Och Wies, schei uit! Ik ben niet verstandig. En ik begrijp niet wat je bazelt. Wij hebben altijd goed met elkaar omgegaan...
Zoo goed als jij een zuster van Frans bent, ben je er een van mij ook. Met al je gebreken mag ik je graag lijden en...
Met mijn gebreken! En wat zijn die dan wel?
Nu ja, dat weet je evengoed als ik. Je weet heel goed dat je soms raar uit den hoek kunt komen, niet bepaald zooals een jongedame van negentien jaar, die haar verstand gebruikt, past.
O, nu komt het verstand er bij te pas, dan win jij het altijd. Daar ben ik niet boos om, o neen! Want als jij zegt, dat is zus, en dat is zoo, dan weet ik wel, dat je gelijk hebt. Maar zie je, dat kan ik nu eenmaal niet hebben. Jij bent altijd zoo vaderlijk, zoo wijs. En dat maakt je veel ouder dan je eigenlijk bent, en je hebt er toch geen succes meê. Ik wil doen zooals ik wil! Dwaas, luchtig, vroolijk wil ik zijn en daarmeê basta!
't Zal een geluk zijn voor je, als je het vol kunt houden.
Maar kind, hebt je dan nooit van verdriet gehoord? Van smart, die de menschen breekt en sloopt en vernietigt?
Wel neen, hoe zou ik? Iedereen houdt van mij, en ik houd van iedereen. Wat ik hebben wil, dat krijg ik, wat ik doen wil, dat doe ik.
Mag ik je eens vertellen, wat er nog meer te kijk is dan vreugde en zonneschijn? 't Is niet eens erg naar, en erg treurig, maar 't zal je misschien verklaren waarom er ook