land, kwam gezond terug, maar hare belangstelling in de kinderen was niet grooter geworden.
Hoewel de twee menschen, die het meest van haar hielden, deze onverschilligheid vreemd vonden, dachten zij er toch niet over om het haar kwalijk te nemen. Misschien ook had Jack Weston in de vijf jaren van zijn huwelijk ondervonden, dat het van niet veel nut was om boos te zijn op Sybil.
Wat Agnes betrof, zij beschouwde Sybil nog als een groot kind, slechts weinig ouder dan Max en Dodo, als een schepseltje met wie men medelijden moet hebben en dat vertroeteld moet worden, zooals een moeder een zwak kind doet. De gedachte, wat er zou gebeuren als Sybil zich niet verder ontwikkelde, zette zij ver van zich; en ronduit gezegd, zag zij geen enkel teeken van meerdere ontwikkeling. Zij was nog een lief, aardig kind; maar wat moest er gebeuren, als de jaren verliepen, en men haar onmogelijk meer als een kind kon beschouwen?
Jack Weston had er geen flauw idee van, dat zijn huishouden een chaos zou zijn, als het niet in stilte bestuurd werd door die kalme hand, die regeerde, zonder dat men het merkte, en die steeds schikte en plooide, zoodat alles zijn gewonen gang ging.
Hij hield nog evenveel van zijn vrouw als vroeger. Eens, toen hij haar de weinige liefde voor haar kinderen verweten had, had zij zich aan zijn borst genesteld met dezelfde onstuimigheid, die zij altijd in haar liefde voor hem betoond had.
‘Maar zie je het dan niet?’ riep zij uit. ‘Ik heb niets meer over om te geven! Gij kreegt vroeger alles, iederen ademtocht van mijn leven, iederen slag van mijn hart, vóór wij nog aan hen dachten. Ik kan het jou nu toch niet ontnemen, om het hen te geven, is het wel?’
En dan verweet zij hem dat hij zijn liefde zoo gemakkelijk kon verdeelen. Wat was een man toch een vreemd schepsel! Eerst had hij haar verteld over de ooren toe verliefd op haar te zijn, zij zou altijd de eerste blijven, en nu?
Toen Max vijf en Dodo drie jaar was, was het een bizonder warme zomer. De kinderen hadden een nieuw meisje, uit de plaats zelve. Sybil had haar in dienst genomen gedurende de tijdelijke afwezigheid harer vriendin, en toen Agnes terugkeerde, was het te laat om het meisje weg te zenden, hoewel zij volstrekt niet met haar was ingenomen.
Jack Weston dacht er over zijn huishouden op te breken en naar het zeestrand te gaan, om de hitte van het plaatsje een weinig te ontloopen.
Op zekeren ochtend ontmoette hij zijn huisdokter en deelde dien zijn plan mee. Er lag een bezorgde trek op het jonge, knappe gelaat van den dokter.
‘Ik vind het een uitstekend idee,’ sprak hij. ‘Er zijn hier veel zieken, en er zullen er nog meer bij komen, als wij dit weer lang houden. In een achterbuurt aan den rivieroever zijn pokken uitgebroken. Ik weet natuurlijk niet, hoever zij zich zullen uitbreiden, en hoevelen er als slachtoffers zullen vallen.’
‘Ik ben erg blij, dat ge mij dat zegt. Sybil is erg bang voor ziekte en vooral voor pokken; zoodra we dus kunnen moesten we maar vertrekken.’
‘Dat zou ik doen,’ sprak de dokter, terwijl hij zich voortspoedde.
‘Een goede kerel toch, die Neville,’ dacht Weston terwijl hij voortliep, ‘maar voor een dokter neemt hij de zaken wel wat ernstig op. Ik zal morgen er op uitgaan, en zien ze aan het strand te krijgen; vóór het einde der week kunnen ze dan nog weg zijn.’
Toen hij den volgenden dag de stad achter zich had, zag hij dat de dampen er boven dreven. Het was onverdraaglijk heet. Hij dacht met een gevoel van medelijden aan zijn vrouw en kinderen.
‘Zij kunnen dit niet langer uithouden,’ mompelde hij bij zichzelf; ‘zij zullen als bloemen verwelken. Overmorgen op zijn laatst moet ik zien, dat ik ze weg krijg. En Agnes - ook haar moet ik zien over te halen mee te gaan. Zij is niet zoo sterk als zij wel zegt.’
Nog dienzelfden middag, toen Agnes juist haar hoed opzette om naar de Westons te gaan, kwam Sybil woest naar binnen snellen.
‘Ik heb den heelen weg langs hard geloopen,’ hijgde zij. ‘Gij moet niet gaan. De kinderen hebben de pokken. Zij waren niet erg goed en ik zond om Dr. Neville. Dat nare kindermeisje heeft ze stellig meegenomen in die ellendige huisjes bij de rivier, waar pokken zijn. Hoewel zij het ontkent, zie ik toch aan haar gezicht, dat zij liegt.’
Agnes vatte haar bij de hand en duwde haar in een leuningstoel.
‘Zeg nu niets meer, voor je een glas wijn gedronken hebt,’ sprak zij.
En nadat Sybil het glas goeden port geledigd had, sprak Agnes: ‘Vertel mij nu, wat er gebeurd is, en wie er bij hen is?’
‘Het kindermeisje. Dokter Neville zei, dat hij een verpleegster zou zenden, zoo spoedig hij er een kon krijgen; maar er zijn heel veel zieken, en hij moest er om eene naar Londen telegrafeeren.
Hij kwam laat, ze waren den geheelen dag al ziek, en ik dacht er niet aan om jou te zenden. Ach, die kleine arme Dodo - ik kan Dodo's gezichtje niet vergeten!’
Zij barstte in tranen uit.
‘Ja, huil maar, het zal je goeddoen,’ sprak Agnes. ‘Ik zal in een oogenblik klaar zijn om met je mee te gaan. Wij zullen ons best doen voor de lieve kleinen, en God helpe ons. 't Is gelukkig, dat we zoo'n knappen man als Neville tot dokter hebben.’
‘Maar gij zult er niet heengaan, Agnes!’ riep Sybil, haar aanstarende. ‘Weet je dan niet, dat het pokken zijn? Er zal immers een verpleegster komen, en dokter Neville komt ook van avond nog. Men zal behoefte hebben aan u, noch aan mij.’
‘Wat,’ sprak Agnes, met schrik achteruitdeinzend, ‘ben je weggeloopen, en ben je van plan niet terug te gaan?’
Een nieuwe tranenvloed was het eenige antwoord.
Na een poosje ging zij evenwel voort: ‘Kijk me toch niet zoo aan. Als het maar iets anders was dan pokken. Maar ik zou ze stellig krijgen, omdat ik er zoo vreeselijk bang voor ben! Ik zou mijn schoonheid verliezen, en Jack zou niet langer om mij geven, of ik zou sterven, en ik ben alles voor hem.’
Zij schoof op haar stoel heen en weer, en haar rede werd door snikken afgebroken.
‘Hoe kan je in een oogenblik als dit aan je schoonheid denken?’ sprak Agnes, haar boos aanziend.
‘Waarom zou ik niet? Als ik mijn schoonheid niet meer had, dan zou Jack niets meer om mij geven. Ik ben niet zooals jij, Agnes, ik heb alleen maar mijn arm gezicht.’
Toch was er in haar woorden iets, dat Agnes trof, en haar toorn scheen te verminderen.
‘Ach, je bent eigenlijk zelf nog een kind,’ sprak zij. ‘Ik ga natuurlijk heen, maar gij kunt hier blijven. Ik zal den dienstboden zeggen, dat alles zijn gang moet gaan alsof ik er nog was, en ik zal je bericht zenden, hoe de zaken staan.’
Nauwelijks naar Sybil's tegenwerpingen luisterend, verliet zij haastig het huis. Toen zij aan het besmette huis kwam, bemerkte zij, dat het, zooals zij verwacht had, bijna geheel verlaten was. Alleen de keukenmeid, die haar weenend de deur opende, was gebleven.
‘Ik kon het niet over mijn hart krijgen om heen te gaan,’ snikte zij. ‘Mevrouw was altijd zoo goed voor mij. Ik zei den anderen dat het schande was weg te loopen, maar zij wilden niet blijven. Mijn hart breekt er bij, als ik die arme schapen zoo hoor huilen en om water roepen, maar ik durf het ze niet te geven, vóór de dokter weer geweest is.’