langdurig gescheur in tweeën, ieder der kampioenen een lap in handen latend.
‘En dat kost betalen!’ zong Otto, zich hullend in zijn veroverde lakenhelft.
‘Ot, schei uit,’ steunde Eva, zittend, naar adem happend, op een stoel; ‘als dat thuis zoo gaat wordt ons huishouden 'n Jan-Steen-schilderij.’
Nu uitgedold gingen ze staan voor 't geopend venster en blikten in de grootsche natuur.
Otto brak 't eerst het zwijgen.
‘Kom, vrouwtje, geen tijd verdroomen, aangekleed en naar buiten, dan beloof 'k je dat 'k alle eer an 't ontbijt zal bewijzen.’
En zij kleedden zich, en Eva begon weer te plagen en te lachen - als ondeugende kinderen huppelden zij naar buiten.
't Was een prachtige morgen. Arm in arm wandelden ze voort, genietend 't schoone om hen, de longen met volle teugen indrinkend de heerlijke lucht, vroolijk groetend en knikkend tegen kinderen, gaande op bloote voeten, of tegen zwaar geschoeide vrouwen met groote manden op 't hoofd.
‘'t Is vreemd,’ zei Eva, ‘'k wil graag naar huis, 'k verlang naar m'n eigen prettige huishoukamer; maar als 'k dan hier die natuur zoo zie, zoo heel anders dan die in Holland, zooveel landelijker, lachender dan om Den Haag, dan zou 'k wel weer hier willen blijven.’
‘Je denkt al net als ik, Eef,’ antwoordde Otto, ‘maar 'k zal van de twee de sterkste maar zijn, - morgen, uiterlijk overmorgen naar huis. Je weet wat 't bestje zei: “Als je over den bodem van den pot moet schrappen, is 't moeielijk 'n vetgesmeerde bot'ram te hebben!” Als alles blijft goedgaan, kunnen we misschien 'n volgend jaar nog 's hierheen komen!’
‘Dan doe 'k wijzer,’ herhaalde Eva, ‘m'n afscheid hier uit te roepen, want over 'n jaar komt er toch niks van, misschien pas als we opa en opoe zijn.’
Ze hief haar armen op en zong theatraal gesticuleerend:
Ich muss nach der Heimath,
Ze lachte.
‘Hé Ot, lach dan meê,’ ging ze voort, naar hem opziend met haar frisch door de morgenlucht zacht rozerood getint gelaat.
Otto keek haar in de ondeugende oogen, stond stil, zei niets, maar omvatte zijn vrouwtje en zoende haar.
Eva kreeg met moeite gezegd, tevergeefs hem afwerend:
‘Als iemand 't ziet,’ - en Otto, even pauseerend:
‘Er 's heusch niemand en eigenlijk kan 't me ook niet schelen,’ en hij zoende verder.
Een helder opklinkend gelach stoorde hem.
Hij zag op. Op een hooger gelegen pad lachten hem drie knapenhoofden toe. Hij maakte een naderende beweging en hals over kop stormden de jongens voort, 't pad af.
Gelukkig, blij babbelend, hangend aan zijn arm, kuierde Eva voort met haar Ot.
Ze kwamen op een plek waar de weg in zijpaden verliep.
‘Wat denk je, Eva, teruggaan of verder?’ vroeg Otto.
‘'t Is hier zoo heerlijk,’ antwoordde zij, ‘laten we nog wat dwalen!’
‘Mij goed, kindje,’ zei hij plagend, ‘als je er maar om denkt dat 't niet blijft bij jongens; er komen nou zachtjesaan groote menschen op den weg.’
‘Wel nou nog fraaier,’ gaf zij lachend terug, ‘krijg ik nou de schuld? Heb ik je tot een zoen-duet uitgenoodigd?’
‘Ja zeker,’ beweerde Otto; ‘wie bij 'n morgenwandeling in deze natuur zulk 'n paar verleidelijke lippen met zich draagt, brengt in verzoeking!’
Ze gingen verder. Er kwam werkelijk wat drukte op den weg.
Hoog opgeladen karren rolden aan, uiterst langzaam, getrokken door ossen, de voerman loopend vóór de koppen, de zweep in de hand, het pijpje in den mond.
‘Guten morgen!’ riep de voerman.
‘Klatsch!’ klapte de zweep.
Ze gingen verder. 't Werd aanhoudend drukker.
‘Er 's zeker wat te doen,’ meende Eva.
‘Daar heeft 't allen schijn van,’ antwoordde Otto.
Uit de zijpaden kwamen vrouwen geloopen op een drafje, kinderen sprongen meê, mannen zonder pet op 't hoofd en zonder pijp in den mond draafden de vrouwen voorbij, in 't land werkenden staakten den arbeid en holden heen, en al die menschen bewogen zich naar één punt.
‘Laten we omkeeren,’ zei Eva, ‘er 's bepaald 'n ongeluk gebeurd, 'k zie 't liever niet.’
‘Waarom nou altijd 'n ongeluk,’ antwoordde Otto, ‘laten we 's even kijken!’
Een clubje mannen en vrouwen, omstuwd door wel dubbel zooveel kinderen, stond luid pratend druk in bewegingen rond een bid-beeld (zooals er zoovelen in Duitschland langs de wegen staan), opgesteld bij den ingang van een bergpad. Otto vroeg een kleinen jongen wat er te zien was.
‘Weiss nit,’ zei 't ventje, een anderen jongen stompend en naar Otto wijzend:
‘Der hat so geküsst, Heinrich, hier, der!’
Maar noch Otto noch Eva hoorden 't. Ze hadden gezien.
Lebois, op de knieën liggend met bebloed gelaat en handen, beide armen geslagen om 't beeld. - Dood.
Mannen en vrouwen weken terzij, om op te nemen de vreemdelingen, die den vermoorde schenen te kennen.
Weêr zagen Otto en Eva zich belemmerd in hun vrijheid. Ze wilden weg, ze mochten niet en beiden zuchtten in stilte: ‘Waren we maar omgekeerd!’ Maar 't was te laat. Als een de helling afrollende sneeuwbal, toenemend in omvang hoe langer hij moet rollen, schalde 't woord ‘moord’ langs de wegen.
In de Wirthschaften te B. vertelde men reeds dat de moordenaar gevat was en 't mes gevonden, dat de schurk 's morgens heel vroeg op den weg een niets kwaads vermoedend ‘liebes Mädchen’ had gedwongen hem te kussen.
De bevoegde macht had het lijk doen weghalen en nam Otto en Eva in verhoor.
Zoo getrouw mogelijk verhaalden ze wat hen was weêrvaren, noemden den naam der Villa te R., den naam van den dokter, en zeiden ook dat gisteravond iemand van de familie of meer familieleden, dat wisten ze niet, werden verwacht.
Op de vraag of hij den naam wist van den vermoorde, antwoorde Otto hem niet anders te kennen dan Lebois, wat een gefingeerde naam was, daar de ongelukkige zelf hem had verteld een Hollandschen naam te voeren.
Toen toonde men hem een portefeuille, waarin 't portret van een blonde vrouw, wat hij onmiddellijk als Nelly's beeltenis herkende. Op de achterzijde was een naamkaartje geplakt:
Mr. Walter van Oudenwoude.
Huize Rozenhof. U.
Eén oogenblik staarde Otto op dien naam; toen zich wendend tot Eva, en zijns ondanks in zijn moedertaal, riep hij uit:
‘Wat, Walter van Ouden woude, de groote staatkundige, de man die zóóveel werken schreef, zoovelen een gids was, dàt was Lebois!’
Hij moest 't direct in 't Duitsch herhalen.
‘Ohne was zu verändern oder zurück zu halten!’
De B'sche autoriteiten lieten verder Otto en Eva wel vrij, maar ze mochten 't stadje niet verlaten en de hotelier keek hen aan met wantrouwende blikken.
Otto's welsprekendheid stuitte af tegen den man als op een harnas; der herr Wirth lachte witjes en zei niets anders dan ‘schändlich’ en ‘'s gibt Schade in's Geschäft,’ zoodat Otto met een schouderophalen en een ‘Es thut mir Leid, hab' doch wirk'lich kein' Schuld d'ran’ op de lippen, maar