van den man, die werkelijk uit liefde haar hand vroeg.
Dit waren de gedachten der jonge weduwe, die na den dood van haren echtgenoot zich aan haar opdrongen, en als zij daarbij dan aan Hendrik dacht, werd zij telkens boozer.
Op zekeren dag trad Hendrik bij haar in de kamer. Plotseling en geheel onverwacht stond hij voor haar, zeer onbeholpen in de lange zwarte jas, die hij voor het korte zeemansbuisje verruild had.
‘Hendrik,’ riep zij verschrikt en staarde de haar zoo bekende krachtige gestalte aan, als verscheen hij haar in den droom.
‘Ja,’ sprak hij kalm en keek haar met zijn trouwe, blauwe oogen lachend aan, ‘ik ben het werkelijk, Marietje.’ Maar toen bleven de woorden hem in de keel steken.
In haar volle lengte opgericht, bleef zij voor hem staan, een schoon toornig beeld. Haar donkere oogen schoten vonken.
Hij had een andere ontvangst verwacht. Hij had nooit opgehouden haar lief te hebben, en hoe bitter moest hij nu voor zijn jeugdige gehoorzaamheid boeten. En zij, Marietje, had toch ook een ander genomen - heel gauw zelfs. Hendrik wilde zichzelf wijsmaken, dat hij zich eigenlijk tegenover haar niets te verwijten had, maar dan vergiste hij zich toch; met harde woorden bracht zij hem zijn trouweloosheid onder het oog.
‘Het arme meisje hebt ge laten loopen, maar de rijke weduwvrouw staat je beter aan, niet waar, Hendrik?’
‘Maar Marietje -’ verder kwam hij niet.
‘Neen, Hendrik,’ viel zij hem haastig in de rede, ‘laat dat maar. Zie, mijn man heeft mij genomen omdat hij mij liefhad. Ik was maar een arm meisje, maar toch wilde hij mij hebben. En hij is erg goed voor mij geweest, heel, heel goed!’
‘Ja,’ antwoordde hij slechts fluisterend, ‘dat heb ik ook hooren vertellen. En Marietje, ge kunt me gelooven, maar het deed mij goed dat te hooren, want ik weet wat het beteekent als het niet zoo is.’
Zij wist dat hij de waarheid sprak en niettegenstaande haar toorn had zij medelijden met hem. Maar vreemd - toen zij hem een beetje minder ernstig in de oogen zag, die hij smeekend en vol verlangen op haar gericht had, was het haar plotseling of de gestorvene voor haar stond en haar aankeek met zijn liefdevolle oogen, waarin nooit eenige twijfel aan de aanhankelijkheid zijner vrouw te lezen was. Bijna verschrikt streek zij met de hand over het witte voorhoofd, als wilde zij het droombeeld verjagen. Daar ontwaakte ook weer in haar het berouw en opnieuw ontvlamde haar toorn tegen den man, die nu smeekend voor haar stond.
Hendrik scheen evenwel aan haar zwijgen een anderen uitleg te geven, want hij trad op haar toe en hield haar de hand voor.
‘Kom, Marietje,’ vleide hij, ‘laten wij de zaak weer opvatten, waar wij haar geëindigd hebben.’
Met een heftige beweging duwde zij de haar toegestoken hand terug.
‘Ga,’ riep zij woest, ‘en kom niet meer in dit huis en mij onder de oogen.’
‘Ach,’ zuchtte hij, ‘dat geld - dat vervloekte geld.’
Toen evenwel legde hij haar kalm uit, dat ook hij niet met leege handen kwam. Het vaderlijk erfdeel was hem uitbetaald; kort geleden was het hem ter hand gesteld, en werktuiglijk tastte hij in den borstzak van zijn jas.
Een verachtelijke trek gleed over haar schoon gelaat. Hendrik bemerkte het wel en ging voort:
‘Neen, Marietje, ge moet mij goed begrijpen -’
‘Ga - ga!’ riep zij koel en wees hem gebiedend de deur.
Toen werd ook hij boos.
‘Dat vervloekte geld is de schuld van alles,’ riep hij. ‘Wil je mij niet, dan wil ik ook het geld niet! Hier, daar heb je het.’ Hij haalde een pakje bankbiljetten uit den zak en wierp het haar voor de voeten. Toen snelde hij heen naar de deur en uit het huis.
Bleek, met groote brandende oogen, staarde zij hem na. Plotseling sloeg zij de handen voor het gelaat en snikte luid.
Na dien tijd leidde Hendrik een onbestemd leven; een vaste betrekking kreeg hij niet meer. Met de eenige duizenden, die hij van zijn ouders geërfd had, had hij een zaak kunnen beginnen; hij twijfelde er ook niet aan of Marietje zou hem het geld dadelijk teruggeven, als hij er om vroeg. Maar dat wilde hij niet en zoolang hij werk had dacht hij er ook niet aan; maar op zekeren dag raakte dit gedaan en nadat hij weken lang op de haven had rondgeslenterd, werd hij angstig voor de toekomst. Hij, die tot nu toe met eerlijken arbeid zijn brood verdiend had, zou tot den bedelstaf geraken, als hij niet naar Marietje ging en haar om het geld vroeg. Wilde hij een eerlijk man blijven, dan had hij geen keuze, en zoo stond hij op zekeren dag weer voor de jonge weduwe.
Marietje zat voor het raam te naaien; zij droeg nog steeds haar donkere rouwkleeren. Toen Hendrik binnenkwam viel het werk haar uit de hand. Angstig staarde zij hem aan.
‘Wees maar niet bang, Marietje,’ begon hij op verontschuldigenden toon, ‘ik ga dadelijk weer weg, maar ik moet je eene vraag doen. Wilt ge mij het geld teruggeven, ik kan het op 't oogenblik goed gebruiken.’
Zij huiverde en op zachten, weifelenden toon ging hij voort:
‘Ik ben nu al acht weken zonder werk - ik zal ten gronde gaan, als ge mij niet helpen wilt.’
De jonge vrouw boog het hoofd en keek zwijgend voor zich. Vaalbleek werd haar gelaat. Hendrik keek haar vragend aan, maar geen geluid kwam over haar lippen. Eene akelige stilte heerschte in de kamer, slechts het gonzen der vliegen voor het venster hoorde men. Plotseling kwam Hendrik op het denkbeeld dat Marietje zelf in verlegenheid geraakt was en het geld niet meer had. Die gedachte joeg hem schrik aan - dan was hij verloren. Schuw keek hij om zich heen, en hoewel het vriendelijke vertrek er nog evenzoo uitzag als twee jaar geleden, meende Hendrik in zijn angst toch, dat het een armoedigen indruk maakte. Krampachtig drukte hij zijn hoed tusschen de handen en ging moeilijk ademend voort:
‘Neen, Marietje, laat het dan maar; als je het zelf gebruiken kunt, wil ik er niets van hebben. Dan moet ik - dan - Vaarwel, Marietje, en denk tusschenbeide nog eens aan mij.’
Met een bezwaard gemoed liep hij naar de deur, maar voor hij zoover was hoorde hij een zachte stem zijn naam roepen:
‘Hendrik!’
Met gebogen hoofd bleef hij staan, maar keerde zich niet om. Toen hoorde hij haar stem naast zich en met moedeloozen blik keek hij haar aan.
Zij stond nu dicht bij hem. Haar gelaat gloeide en hij zag duidelijk dat haar oogen vol tranen stonden.
‘Wil je het geld terug hebben?’
Hij had haar vraag nauwelijks verstaan, maar de weeke klank harer stem maakte indruk. Verwonderd keek hij naar de mooie vrouw, die plotseling zoo geheel veranderd naast hem stond, als hadden de jaren, die tusschen het heden en het verleden lagen, geen invloed op haar uitgeoefend.
Maar Marietje ging zachtjes voort, eerst langzaam en weifelend maar toen heel vlug:
‘Als je je geld terug wilt hebben, dan - dan moet je eerst mij terugnemen, Hendrik, anders krijg je geen rooden duit!’
Hij kon zijn ooren nauwelijks gelooven, maar dit duurde slechts een kort oogenblik; toen viel Marietje hem om den hals en drukte hem hartstochtelijk aan haar borst.