‘Gij gaat verder en verder 't licht tegemoet, ik zink weg in 't duister. 'k Weet niet waarheen, - alles is mij afgenomen met haar. Geld heb 'k genoeg, o ja! m'n naam heeft klank door half Europa, maar aan dien naam zal kleven 't woord “misdadiger”, misschien “moordenaar”, - dat doet de conventie! 't Is me onverschillig, - onverschillig of iemand 't me niét of wèl tot 'n misdaad aanrekent wat 'k gedaan heb! Alléén tegenover der man zal 'k staan als 'n schuldige, daarna is alles uit!’
Weêr lachte hij bitter en ging voort, als sprak hij tot zichzelven:
‘Wie heeft meer recht op haar, die man of ik? Hij, met 'n stoet bedienden, gehoorzaam aan der bevelen, ik, die weken achteréén niet één nacht voldoende rust heb gehad, ik, die op der wenken vloog als 'n slaaf, ik, die bedelde om 'n lachje, 'n goed woord als 'n kind, die der heb opgepast als 'n moeder! De wettige man komt, die heeft recht, recht met de wet in z'n hand, zóó wil 't nu eenmaal de conventie. De menschen zijn dood voor me, 'k heb ze niet meer noodig! O, versta me goed,’ vervolgde hij, weêr eensklaps 't woord richtend rechtstreeks tot Otto en Eva, ‘u ben ik dank schuldig, veel, veel dank, - maar geloof me, 'k had 't zelfde gedaan voor u en 'n ander als gij deedt voor mij, en 'k zou niet geoordeeld hebben. Zoolang 'k nog leef, misschien nog jaren, misschien nog maar uren, zal ik u dankbaar zijn! Laat me nu alleen, vaarwel, veel geluk in uw verder leven!’
Hij zakte inéén op zijn stoel en eenzelfde verdooving als op den morgen sloot hem de oogen.
Otto en Eva hielpen hem bij, 't ging nu wel wat vlugger.
Ze moesten heen, ze wilden heen, - ze durfden niet!
Eva bracht hem weder aan 't praten, sprak hem moed in, zei hem dat hij toch weêr in de maatschappij kon treden! En hij antwoordde mat:
O ja, mevrouw, kùnnen - alles kan! maar ìk kan niet alles!’
Nu zouden ze dan heengaan.
Otto, de opgewonden man die toonde een edel karakter te hebben, gaarne zijn woorden vergevend en gedreven door innig medelijden, had op de lippen ‘ga met ons’, maar sprak 't niet uit; hij stelde integendeel voor nog wat te blijven, indien 't Lebois aangenaam was; hij en zijn vrouw zouden wel zorgen. Hij zei nog meer, - Otto was wat in de war geraakt.
Walter vatte beider handen en zag hen vast in de oogen:
‘Mevrouw, Ter Dicht, 'k gevoel dat ge 't goed meent, maar laat me nu alleen. 'k Heb u m'n naam en woonplaats verzwegen, want m'n vader leeft nog, zooals ik reeds zei; ge zijt immers niet nieuwsgierig, ge wilt toch niet per sé weten wie 'k ben? Wilt ge straks 'n man, die hard gewerkt en velen op wetenschappelijk gebied heeft vóórgelicht, als 'n schuldige zien, ge kunt blijven, mij is 't om 't even. Maar was uw vriendschap waarachtig oprecht, woudt ge enkel 'n ongelukkige bijstaan, overtuig me dan door heen te gaan, en als 't u mogelijk is en ge mij dien dienst nog wilt bewijzen, verlaat dan dit stadje, ga elders overnachten, - en nog wat, - doe geen moeite omtrent mij iets te willen weten, - wilt ge me dat beloven, mevrouw, Ter Dicht?’
Ze beloofden het en hartelijk drukten ze Walter's handen ten afscheid, plotseling 't voelend dat ze dien man eerden en waardeerden in zijn groot karakter.
Toen gingen ze heen.
't Werd avond.
Nevel had als een dekkleed zich gespreid over den Rijn, had zich gehangen tusschen de boomen, zweefde om de Felsen en versnelde de vallende duisternis.
Walter had zich voor 't venster gezet en tuurde in den nevel. Hij was nu geheel kalm.
Hij stond op, ging de tuinkamer binnen en zag neêr op de schoone doode, lang, heel lang.
Plots schrikte hij op.
Een rijtuig hield stil. Spoedig daarop rinkelde de schel.
Snel bukte hij zich, drukte voor 't laatst een langen kus op de verstijfde lippen, verschikte even den blonden haartooi, beet zich de lippen stuk om toch kalm te zijn, kalm, en begaf zich weêr naar de voorkamer.
‘Kalm nu, Walter, kalm nu!’
Hij wás kalm.
De kamerdeur werd geopend en tegenover hem stonden Le Village en Duinwal.
Even boog Walter 't hoofd, zijn lichaam schokte; toen richtte hij zich hoog en keek beide heeren onversaagd in de oogen.
Ze zwegen.
Le Village, driftig, zenuwachtig, draaide zijn stok met gouden knop in de hand, Duinwal zag onrustig rond. Graag had hij gezegd: ‘Zoo, Walter, hoe gaat het?’ - maar de woorden stokten in zijn keel.
Ze zwegen.
Eindelijk, met heesch-schorre stem, bracht Le Village uit:
‘Waar is m'n vrouw?’
En afgemeten, als gold het een zaak die hem niet aanging, koud als ijs antwoordde Walter:
‘Nelly is van nacht gestorven.’
Eén oogenblik stond Le Village roerloos, als van den donder getroffen, - toen plotseling met bliksemende oogen, en sissend de woorden: ‘dood - moordenaar - onmensch - kwâjongen’ - stoof hij aan op Walter, en zijn stok striemde Walter's gezicht.
Duinwal omvatte den woedenden man en trok hem terug, angstig opblikkend naar den grooten, sterken Walter. Maar hij vergiste zich.
Walter was bij den eersten stokslag inééngekrompen, maar hij zei niets, hij deed niets. Hij week geen stap. Dadelijk weêr richtte hij zich op en stond daar kalm, 't bleeke, thans bebloede gelaat boven 't boordeloos gescheurde overhemd, als een martelaar. Hij hief den linkerarm, wees naar de geopende tusschendeuren, en even koud en rustig gelaten als ware hem niets geschied zei hij:
‘In die kamer ligt ze!’
Le Village wankelde naar de tuinkamer, Duinwal en Walter hoorden zijn geklaag en gejammer.
‘Ongelukkige Walter,’ zei Duinwal, ‘had je der zóó lief! kerel, kerel, hoe jammer!’ Toen blikte hij in Walter's verwrongen gelaat en uit de volheid van zijn hart voegde hij er bij:
‘Kom, Van Oudenwoude, trek 't je zoo niet an, we zullen 't wel bijleggen, ik neem je meê terug. Je vader weet van niks!’
Karel Duinwal wenschte goed en wel zich weêr op Soos; met dingen als hier gaande waren kon hij niet overweg, bij treurige gelegenheden kon hij nooit goed uit zijn woorden komen.
Walter schrikte op bij 't woord vader en gaf ten antwoord:
‘Dat 's goed, meneer Duinwal, heel goed.’
Zijn stem had een geheel anderen klank dan te voren, het koude was weg, ze klonk droevig, aangedaan, als kropte er iets in de keel, dat met inspanning werd weggeslikt. Hij vervolgde:
‘'k Wou dat ie me dood had geslagen, dan was 't inééns uit.’
(Wordt vervolgd.)