Eva liet haar oogen ronddolen. Ze zag menschelijke schoonheid, misvormdheid, hulpbehoevendheid, ze zag lange, korte, kromme, scheeve menschen, nee, zulk een potpourri als ze hier zag, had ze nog nooit op de piano gespeeld!
Schuin over haar zat een allerliefst vrouwtje met prachtige oogen, één en àl bevalligheid, en haar man, - Eva veronderstelde den nevens haar zittenden heer ten minste in die qualiteit - had zulk een monsterachtig gezicht, was zoo gedrongen van gestalte, dat bij hem vergeleken de leelijkste Oran-oetang uit den Amsterdamschen apentuin een Adonis mocht heeten!
‘Als jij er zoo uitzag,’ zei ze tegen Otto, ‘dan was 'k onder je eersten kus gestorven!’
Daar komt de elastieke, gestaâg de ruggegraat krommende kellner met de wijnkaart.
Nu wist Ter Dicht dat in Duitschland de goedkoope soort, en in Zwitserland de landwijn, algemeen wordt betiteld als ‘Tischwein’ en ook dat de landwijn onschuldig is.
Hij bestelde dus den fijngerokten, pandjes-wapperend buigenden kellner:
‘Eine Flasche Tischwein.’
De zeer beleefde kellner vouwde zich dubbel, doch presenteerde Otto, die zijn lachen haast niet bedwingen kon en nog telkens van de op haar zakdoek bijtende Eva een ribbestootje ontving, nogmaals de wijnkaart, met een:
‘Bitte sehr, wählen Sie doch, ist ja alles Tischwein!’
Toen zocht Otto een merk uit.
Na tafel bestelde hij de koffie op 't terras, liet sigaren komen, begon te dampen en zweeg. Ook Eva zweeg. Ze zag voor zich uit in 't oneindige.
‘Zou 'k nou dichter bij God zijn dan daar beneden?’ dacht ze. ‘De hemel schijnt me toe niks naderbij te zijn. Eigenaardig, als je hierboven stierf, zou je naar beneden worden gebracht om begraven te worden. Wat zei laatst Ot ook weêr, - o ja:
“Hoe hoog men komt en nog kan komen
't Zijn immers dwaze en ijd'le droomen.
Omláág gij mensch, omláág, daar, bij dien mierenhoop,
Dáár stond uw wieg, en dáár ligt ook uw graf.”
Waar zou nou die Constance zijn? Wat 'n zwak vrouwtje! Dan ben ik steviger uitgevallen. Wat zou Ot met zoo'n kasplantje anvangen! Hij vergeet altijd z'n planten water te geven. Maar 'n Française is ze niet en hij 's ook 'n Hollander, 'k verwed er wat onder.’
De koffie werd gediend.
Ze schudde zich even; lang denken was haar zwak niet. Ze schonk de koffie en deelde de klontjes als een spelend kind:
‘Eén voor jou, één voor mij, één voor jou, één voor mij, ieder drie, mannetje!’
En mannetje lachte en vroeg haar of ze blijven wilde, hier, in 't hôtel, om de zon te zien onder- en opgaan, waarbij hij zei:
‘Misschien nog interessanter dan de zon is 't de gasten te zien opkomen, als spoken gewikkeld in beddelakens of als vogelverschrikkers in plaids en dekens.’
Eva wilde dat wel eens zien.
Otto stond op om logies te bestellen, - zijn sigaar was uitgegaan, - hij streek lucifer na lucifer af, maar onmeêdoogend, spottend met zijn pogen, blies de wind 't vlammetje uit. Toen liep hij op een meneer toe die stond te rooken geleund tegen de balustrade, met den rug naar hem toegekeerd.
‘Verzeihen Sie, ein wenig Feuer möcht' ich bitten?’
De heer draaide zich om.
‘Monsieur Ter Dicht!’
‘Monsieur Lebois!’
‘Votre épouse!’
‘Ici,’ zei Otto, en beide heeren traden toe op 't tafeltje.
Eerst vroeg Lebois naar Eva's welstand, toen roerde hij even de schoone vergezichten aan, om dan, sprekend al gejaagder en meer zenuwachtig, en dàn opdraaiend den knevel, dàn woelend met de vingers door de haren, tot Eva plotseling 't woord te richten.
‘Madame, chère Madame, ayez la bonté je vous prie de consoler ma jeune malade!’ en hij vertelde verder dat hij even buiten was gekomen om een sigaar te rooken; er was zoolang een meisje bij Constance, hij was zoo moe, zoo op, hij moést even verademing hebben, want hij sliep haast niet. Constance had zijn zorgen zoo noodig. Van Luzern uit was hij hierheen gereisd en niet verder gekomen. Zijn vrouw sukkelde aldoor. Ze had hierheen gewild, zoo hoog, 't zou misschien opknappen, maar de hoofdpijn nam steeds toe, koorts kwam er bij en een dokter wilde ze niet zien. Ze had met la madame Hollandaise zoo gezellig gepraat, ze deed het zoo gaarne, haar mondje zweeg niet over die Hollandsche dame en ze zou zoo dolgraag haar nog eens zien en spreken, - om te eindigen:
‘Maint'nant Madame, vous savez ma situation malheureuse, ayez pitié de ma pauvre Constance!’
En de teerhartige Eva, dus ingepalmd, blij door haar verschijning misschien smart te kunnen lenigen, was bereid tot Constance te gaan.
Lebois zeer beleefd als een waar Franschman, geleidde haar om dan weder bij Otto terug te keeren.
Deze had inmiddels 't besluit genomen zijn vrijheid niet te stellen in de waagschaal, zijn vrouw zich niet met mooie praatjes te laten afnemen, dan maar geen zon en geen vogelverschrikkers te zien, in ieder geval den komenden nacht te slapen waar ook, - maar niét op den Rigi!
Zooals Otto verwacht had deed Lebois een aanval op hem om te blijven, - maar hoe Lebois ook een lawine van vloeiend Fransch uitstortte over Ter Dicht, - deze handhaafde zijn besluit.
‘Ja, praat maar,’ dacht hij, ‘ik m'n vrijheid missen en jou, Fransch pratende meneer, tot gezelschap dienen terwijl m'n Eva in 'n ziekekamer zit opgesloten, nee, nee, weg met menschlievendheid en goedheid, m'n vrouw gaat meê naar beneden, er gebeure wat wil!’
Lebois praatte en praatte over zeer interessante dingen, maar Otto gaf zich niet, zijn gedachten waren bij Eva, en toen de eene sigaar na de andere was opgerookt en Lebois blééf praten, stond hij op en gaf te kennen weg te willen, of monsieur Lebois zijn vrouw wilde waarschuwen?
Lebois keek wel wat teleurgesteld, maar hij was te beleefd om nog aan te dringen. Ze gingen beiden naar binnen.
Otto kwam met Eva weder naar buiten, kibbelend.
‘Ze is zoo ziek, Ot,’ klaagde Eva.
‘Kan me niet schelen,’ mopperde Otto, die al wachtend zich had opgewonden, ‘'t is brutaal iemand zoo te dwingen. Omdat nou dat vrouwtje Hollandsch praat zou 'k m'n vrouw moeten opofferen en als pleegzuster laten spelen, dank je wel!’
‘Maar Otto, wat ben je onbillijk! Als ìk nou 's ziek was, zou je dan niet dankbaar zijn iemand te vinden die me 's troostte?’
‘Dat kan ìk wel,’ bromde Otto.
Eva hield niet van kibbelen. Ze gaf toe.
‘Volmaakt gelijk, mannetje, laten we maar niet langer kibbelen,’
‘Heel best,’ zei Otto, ‘en de zon zal wel opkomen zonder ons, - we gaan naar beneden!’
‘En de vogelverschrikkers?’
‘'k Zal me van avond wel 'n beddekken omslaan en 'n leelijk gezicht trekken, dan heb je 'n vogelverschrikker!’
‘'k Heb niet eens afscheid van der genomen,’ pruilde Eva.
‘Kan er niet an doen,’ was 't antwoord, ‘'k wil m'n vrouw en m'n vrijheid niet kwijt, 'k ben veel te dankbaar dat 'k ze heb!’
En ze wandelden naar beneden.
Eva pruttelde nog wel een beetje, maar ze meende 't niet zoo, want in haar hart had ze Ot al lang gelijk gegeven.
Ze waren jong, de vroolijkheid keerde spoedig terug.