door een kap beschaduwd. Het meisje vroeg of zij mij nog met iets van dienst kon zijn, en toen zij daarop een ontkennend antwoord ontving, was zij op het punt de kamer te verlaten, toen zij zich plotseling omkeerde met de woorden: ‘Er hapert iets aan dit slot, juffrouw, zoodat ge het aan den binnenkant niet af kunt sluiten, maar als gij het goedvindt, draai ik de deur af en steek den sleutel in mijn zak; als ik morgenochtend met warm water kom, kan ik ze openmaken.’
Ik vond het geen prettig denkbeeld opgesloten te zijn, maar daar het meisje beloofde vroeg te zullen komen en vervolgde dat er nogal veel bedelaars in de buurt rondzwierven, vond ik het geraden, toe te geven.
Zoodra zij evenwel buiten het bereik mijner stem was, wenschte ik dat ik nooit mijn toestemming gegeven had. In de eerste plaats bedacht ik, dat er brand kon komen, en ik stelde mij al voor opgesloten, zonder te kunnen ontkomen en natuurlijk tot asch verbrand eer mijn vrienden mij te hulp konden snellen. Maar er was niets aan te doen; ik begon mij uit te kleeden, en nog vóór ik daarmee gereed was, lachte ik om mijn dwaze vrees.
Toen ik de lamp uitdraaide meende ik een zacht geluid te hooren. Ik luisterde, maar het werd niet herhaald. ‘Natuurlijk verbeelding of iets buiten,’ mompelde ik bij mijzelf, en in bed stappende sliep ik binnen een paar minuten.
Na ongeveer een paar uren geslapen te hebben, werd ik plotseling wakker met een schrik en dat vervelende gevoel, hetwelk men heeft als men door iets vaags gewekt wordt.
Ik ging in bed opzitten en keek door de kamer. Het vuur was zooeven uitgebrand, zoodat alleen de buitenste omtrekken der meubelen nog zichtbaar waren, terwijl de hoeken in volslagen duisternis waren gehuld. Gedurende eenige oogenblikken bleef ik aandachtig luisteren, maar geen enkel geluid verbrak de stilte, behalve een zacht tikken, dat, zooals ik wist, veroorzaakt werd door het klimop, dat tegen het venster woei. Ik ging weer liggen en was juist op het punt in te slapen, toen het geluid herhaald werd. Dezen keer was er geen twijfel meer aan. Het was een geschuifel en verder een soort van hijgende ademhaling, als die van een groot dier, komende, naar het mij toescheen, van onder mijn bed.
Ik werd door een vreeselijken angst bevangen. Al de verhalen van den vorigen avond kwamen weer versch in mijn geheugen terug. ‘Ik zou niet angstig zijn,’ hoe ongerijmd klonken nu mijn eigen woorden mij in de ooren. Niet bang zijn, terwijl ik nu van angst zoo lag te rillen, dat ik bijna geen adem kon halen. Het leven nam langzamerhand toe, en plotseling kwam er een vreeselijk voorwerp van onder mijn bed te voorschijn, kroop door de kamer, en wierp zich voor het vuur neer. Het scheen, voor zoover ik in het schemerlicht zien kon, een dier te zijn met krulhaar, nog grooter dan een groote hond. Natuurlijk begreep ik dadelijk wat het was. Het een of ander wild beest, dat aan een rondreizende menagerie ontsnapt was, in het park had rondgeloopen, en aan de open deur was gekomen. Er in gaande, had hij een lekker plaatsje gevonden onder het bed, en was daar in slaap gevallen. Dit alles had ik mij met den vreeselijksten angst bedacht.
Ik lag er over na te denken, hoe het mogelijk zou zijn de deur te bereiken en er uit te komen vóór het monster mij opmerkte. Toen herinnerde ik mij evenwel plotseling, dat, al zou ik veilig den uitgang bereiken, ik er onmogelijk uit zou kunnen! O, schrik der schrikken! Ik was dus verplicht den geheelen nacht door te brengen, opgesloten met een wild beest!
Wat ik uitstond is niet onder woorden te brengen.
Mijn voorhoofd en handen werden koud en klam, en ik beefde zoo van angst, dat ik ieder oogenblik vreesde dat het monster mijn ledikant zou hooren kraken en zoo mijn aanwezigheid gewaar worden. Een half uur, of misschien een uur (het leek mij toe tienmaal zoo lang te zijn) ging voorbij, zonder dat er iets bizonders voorviel. Toen stond het beest plotseling op, sprons door de kamer en op het voeteinde van mijn bed. Ik had het uit willen gillen, maar kon niet. Goddank, de angst had mij mijn stemgeluid ontnomen. Nog scheen het dier mij niet opgemerkt te hebben, want het maakte een soort van smakkend geluid, kronkelde zich toen in elkaar en begon na verloop van een paar minuten te snorken.
En al die lange, vreeselijke uren van den nacht lag ik daar, mijn oogen geen oogenblik durvende sluiten, en in vreeselijken angst, dat het dier ieder oogenblik kon ontwaken en mij aan stukken scheuren. Vóór of na dien tijd zijn de uren nooit zoo langzaam voorbijgegaan.
Het vuur was spoedig geheel uitgebrand en ik bleef met mijn vreeselijken metgezel in het stikdonker achter. Ik durfde nauwelijks ademhalen, terwijl ik naar het zware snorken van het dier luisterde, en wanneer dat geluid zwakker werd, hield mijn hart bijna op met slaan, in de vaste overtuiging, dat mijn laatste uur gekomen was.
Hoe ik naar den aanbrekenden dageraad verlangde, weet de Hemel alleen. Ik voelde werkelijk ten laatste, dat als de dag niet spoedig aanbrak, ik deze spanning niet langer kon verdragen en mijn verstand zou verliezen; en ik durfde mij nauwelijks te bewegen om wat op mijn gemak te gaan liggen, uit angst het vreeselijke monster wakker te maken. Ten laatste viel er een bleeke lichtstraal op den muur tegenover mij, die langzamerhand in grootte toenam, zoodat ik in staat was eerst verschillende voorwerpen in de kamer te kunnen onderscheiden en ten laatste het afschuwelijke monster op het bed.
Eerst was het een onduidelijke massa; maar toen het lichter werd en ik het duidelijk kon onderscheiden, werd ik van de vreeselijke waarheid doordrongen. Ik had getracht mij zoo moedig mogelijk te houden, en meende een wolf, een aap, of zelfs een beer te zullen zien; maar zelfs met de grootste verbeeldingskracht had ik mij dit niet kunnen voorstellen. Goede Hemel! wat moest, wat kon ik doen?
De schrik over de vreeselijke ontdekking overmeesterde mij geheel. Ik was als verlamd van angst, en zoo bleef ik half bewusteloos liggen, totdat het geluid - o, hoe onuitsprekelijk welkom was het mij - van een sleutel, die in het slot gestoken werd, weerklonk. Ik sprong uit bed, en uit de kamer snellende, bijna over de meid struikelend, trok ik de deur toe, schreeuwende: ‘Doe ze op slot, o! doe ze op slot!’ en viel daarna bewusteloos aan haar voeten.
De rest van het verhaal vernam ik eerst een paar maanden later. De meid, vreeselijk verschrikt, deed instinctmatig wat ik haar gezegd had, en liep toen om hulp. Ik werd naar het huis gebracht, en toevertrouwd aan de zorgen van een dokter, die zich onder de gasten bevond.
Hij zei, dat ik een vreeselijken schok gehad had; van welken aard kon hij natuurlijk niet zeggen. Hij was bevreesd dat mijn hersenen aangedaan zouden zijn, en gaf bevel, mij volslagen kalm te houden, en mij onder geen voorwaarde te ondervragen.
Zoo kon men dus van mij niets te weten komen; het beste zou zijn de meid te ondervragen. Men liet haar binnenkomen, en toen zij het weinigje. dat zij wist, verteld had, besloot men de kamer te gaan onderzoeken. Oogenblikkelijk vertrok kolonel Chudley met verscheidene van de andere heeren voor dat doel.
Toen zij in de laan kwamen, ontdekten zij twee mannen in uniform, die in en onder de struiken zochten.
Zoodra zij kolonel Chudley in het oog kregen, kwamen zij naar hem toe, en legden hem uit, dat zij zoekende waren naar een gevaarlijken krankzinnige, die twee dagen geleden uit het gesticht ontsnapt was. Zij hadden den heelen omtrek doorzocht, maar tot dusver vruchteloos. Zij meenden nu, dat hij mogelijk den tuin was ingegaan en zich ergens verstopt had, maar daar er geen spoor van hem te ontdekken