Wat was er over van den eens zoo flinken man, in uiterlijk Hollands' welvaren, een en al beweging in spreken en gebaren, een breede, blijde lach, een stem als een klok.
En nu - zijn lach was er, maar 't ging niet van harte, zijn stem klonk nog wel groot en luid, maar de klank, de bezieling ontbrak. En ook zijn geheele uiterlijk, 't was een schim van vroeger; weg was zijn oude gezetheid, de dunne beenen staken door zijn kleeren.
Toch was hij zelf nog verbaasd over zijn kunnen, na zooveel ziekte en treurigheid; wel scheen hij een voorgevoel gehad te hebben van zijn naderend einde, want nadat hij met uitbundig succes in ‘Groote Dagen’ de hoofdrol vervuld had, zei hij tot den schrijver: ‘Ik ben blij dat ik in je eerste stuk de hoofdrol heb gehad. In je tweede zal ik wel niet meer optreden.’
En toen de schrijver eenige bedenkingen daartegen trachtte te maken, ging hij voort: ‘Neen, neen, heusch niet, maar ik ben toch werkelijk blij, dat ik dit nog heb kunnen doen.’
Van Zondag 10 op Maandag 11 Februari is hij gestorven en door zijn heengaan heeft het tooneel in Nederland een groot en onherstelbaar verlies geleden.
Hij was de laatst overgeblevene van het eens zoo beroemde gezelschap onder Le Gras, Van Zuylen en Haspels, een vereeniging waarop Rotterdam en het geheele vaderland met recht trotsch was.
Wat heeft dat gezelschap onder zijn koene aanvoerders der tooneelspeelkunst niet onschatbare diensten bewezen; en toch, wat heeft het een treurig einde gehad!
't Eerst werd Le Gras door den dood getroffen, toen volgde Jaap Haspels, daarna mevrouw Catharina Beersmans.
Willem van Zuylen bleef alleen over, en al was hij flink, krachtig en vol levensmoed, hij heeft den val van het gezelschap niet kunnen verhoeden. En met dien val was ook zijn kracht gebroken.
* * *
Willem van Zuylen werd den 3den April 1847 geboren en reeds op achtjarigen leeftijd trad hij voor het publiek op; en ofschoon hij nog geen 54 jaar oud geworden is, was zijn leven veelbewogen.
Aan toevallige omstandigheden is het toe te schrijven dat hij reeds zoo jong op de planken verscheen, en hij eigenlijk slechts negen maanden in zijn geheele leven op de schoolbanken heeft doorgebracht.
Lezen en schrijven kende hij natuurlijk toen maar heel gebrekkig, en aan eigen wilskracht en volharding heeft hij het te danken dat hij, niettegenstaande hij een stormachtige jeugd van ellende, armoede en tegenspoed te doorworstelen had, een eerste plaats onder de Nederlandsche tooneelspelers heeft ingenomen, want, dat hij die heeft bekleed, zullen zij moeten getuigen, die hem hebben zien optreden als ‘Vriend Fritz’ in het stuk van dien naam, als ‘de kastelein’ in de Kiesvereeniging te Stellendijk, als ‘Lubowski’ in dokter Klaus, in Multatuli's Vorstenschool enz. enz.
Aan Victor Driessens heeft Van Zuylen ontzaglijk veel te danken, en dat heeft hij nooit vergeten; over dezen sprekende zei Van Zuylen: ‘Met devotie denk ik aan mijn goeien leermeester; zijn portret zal altijd in mijn huiskamer een eereplaats hebben, en nooit krijg ik een krans of ik hang hem dadelijk om Driessens' beeltenis.’
Of hij gemist zal worden? Wie betwijfelt het nog?
Niet alleen zijn familie verliest in hem een goed echtgenoot en vader; niet alleen de tegenwoordige directie van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap zal nu haar aantrekkelijk ‘Optreden van Willem van Zuylen’ op haar affiches moeten missen, maar duizenden in den lande, die genoten hebben van zijn groote kunstgaven, zullen zijn heengaan betreuren, want velen kwamen om ‘hem’ alleen in den schouwburg.
Dat dit letterlijk de waarheid is blijkt wel uit het volgende:
‘We hadden een kennis, eene oude dame, die in een gemeente woonde, waar zoo nu en dan een comedie-voorstelling plaats had. Ze was tachtig jaar en ging zelden meer uit, maar kwam haar een strooibiljet in handen van een voorstelling waarbij Willem van Zuylen optrad, dan begaf ze er zich heen en genoot. Ze werd negentig, kwam nooit meer buiten, maar alleen Willem van Zuylen kon haar verleiden nog eens een uitgang te wagen. Ze was doof, en nam dus plaats op de voorste rij; wel verstond ze niet veel van wat er gezegd werd, maar ze zag hem, zijn lach en zijn gebarenspel, en het was haar genoeg.’
Wat zou het hem goedgedaan hebben als hij het geweten had; het zou hem wellicht herinnerd hebben aan zijn eigen ‘oudje’, den bijnaam dien hij zoo gaarne gaf aan zijn bejaarde moeder, die hij zoo zielslief had.
‘Ik ga naar mijn oudje,’ waren de woorden die hij Zondagmorgen vóór zijn verscheiden tot zijn trouwe echtgenoote en dochter richtte.
* * *
En Donderdag 14 Februari heeft zijn plechtige uitvaart plaats gehad.
Zoo zonnig en vroolijk als het weer was juist een week geleden op den dag der inzegening van het huwelijk onzer Koningin, zoo somber en naargeestig was het nu, geheel in overeenstemming met den gemoedstoestand der omstanders.
Want somber waren zij gestemd, de artisten, die naar den schouwburg in de Aert van Nesstraat opgingen om de laatste eer te bewijzen aan hun onvergetelijken kunstbroeder Willem van Zuylen.
De vestibule was tot chapelle ardente ingericht; zwart behangen waren de wanden, waartegen het groen van palmtakken en het hangend klimop afstaken. Over de plaats, waar het stoffelijk overschot van Willem van Zuylen eenige oogenblikken zou rusten, was een prachtige rouwversiering aangebracht; het krip was naar beide zijden gehangen, waartusschen eenige witte bloemen gestoken waren.
Tegenover den ingang waren op artistieke wijze de kransen en palmtakken in groot aantal gerangschikt, straks zouden zij met een enkel woord door de gevers op de baar worden neergelegd.
Tegen halftwee had zich eene groote menigte in den schouwburg verzameld, o.a. al de artisten van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap onder directie van den heer Van Eysden. Allen, de dames zoowel als de heeren, waren in rouwgewaad, en fluisterend werd er gesproken over den trouwen, vroolijken vriend, die voor ieder een lach en een vriendelijk woord overhad.
De breede deuren werden geopend en onder het klinken van Chopin's treurmarsch werd de kist binnengedragen.
't Allereerst nam de heer Van Eysden het woord, na hem nog verschillende anderen.
't Treffendst evenwel waren de woorden van de heeren Louis Bouwmeester en Rosier Faassen, die Van Zuylen van kind tot man hadden zien opgroeien, en hem steeds in zijn ijverig en veelbewogen leven hebben gadegeslagen.
Talrijk ook waren de kransen en palmtakken, die door onderscheidene vereenigingen op de lijkbaar werden gelegd.
Wéér klonk Chopin's treurmarsch en onder die tonen werd het stoffelijk overschot uit den schouwburg gedragen, om op Crooswijk te worden bijgezet, waar de heer Crassé namens Oscar Carré nog een woord van hulde aan den overledene bracht.
Met hem is een nobele figuur, een groot kunstenaar ten grave gedaald.
‘Moge hij in vrede rusten.’