maken hunner sleden, waarbij zij bizonder moeten letten op de keuze van het hout, want de sleden moeten, niettegenstaande den zwaren last, dien zij te dragen hebben, licht zijn, daar de arbeiders, als het hout beneden is, ze op hun rug naar boven moeten brengen.
De beide sleephouten der sleden, die in directe aanraking met de baan komen, worden met houten banden omwonden, die vervangen worden, als ze door de wrijving versleten of gloeiend geworden en daardoor verkoold zijn.
Daar de sleebanen dikwijls een lengte van vier tot acht kilometers hebben, worden de sleden, opdat de rit niet al te dikwijls zou behoeven te gebeuren, tamelijk hoog belast, waardoor zij, als zij over de baan glijden, een ontzettend geknars veroorzaken, dat kilometers ver te hooren is.
Als de ondergrond niet voldoende hellend is, moet de begeleider, die steeds voorop de slee zit, al zijn kracht inspannen om het voertuig vooruit te krijgen; is de val daarentegen groot genoeg, dan moet hij ze tegenhouden, wat geschiedt door zijn voeten tegen de laddersporten te plaatsen, want de slede heeft uit de natuur de neiging om haar vaart te versnellen.
Zoodra een der knieën van den slederijder van de juiste houding afwijkt, of zijn schoen over het dwarshout heenglijdt, geraakt de arme kerel in groot gevaar; de slee glijdt over hem heen en de gevolgen hiervan zijn niet te overzien; dikwijls worden heele ledematen van het lichaam afgescheurd of blijven deze slechts aan spierbundels hangen.
Daar de gekwetste niet op heelkundige hulp rekenen kan, weet hij, dat zijn laatste uur geslagen is, maar met de moedige gelatenheid van een man, die aan lijden gewoon is, schikt hij zich in de treurige omstandigheden, die een eind maken aan een leven vol ellende.
Het grootste deel der ongelukken gaat zoo snel in zijn werk, dat het onmogelijk is, den getroffene te hulp te komen.
Wanneer de slederijder de vaart van zijn voertuig niet bedwingen kan, gaat het hem over het lichaam, drukt hem de borst in of verbrijzelt hem den schedel.
Tracht hij met inspanning van alle kracht den van achter op hem drukkenden last tegen te houden, en is hij niet in staat hem in evenwicht te laten blijven, dan wordt hij als 't ware door het gewicht vermorzeld en sterft plotseling, als door den bliksem getroffen. Dikwijls loopen de sleden op krommingen van den weg, gevaar om uit te glijden; wanneer de geleider ze dan niet in de rails kan houden, stort hij met haar in de diepte.
Een zwart houten kruis duidt dan later de plaats aan, waar het ongeluk gebeurd is.
Maar wat wordt er, na zulk een ongeval, van de familie van den overledene? Wat er in den regel van zulke ongelukkigen wordt. Ze lijdt, ze kent niets dan ontberingen, ze gaat bedelen, zij bevriest in den winter, en loopt het geheele jaar door barrevoets.
Wordt een slederijder door een ernstige ongesteldheid getroffen, dan wordt hij er ook doorgaans het slachtoffer van, want het is niet mogelijk hem geneeskundige hulp te doen verleenen.
Als de slederijders aan den voet van den berg gekomen zijn en op de gemeenschappelijke losplaats de sleden ontladen hebben, nemen zij ze op den rug en gaan langs denzelfden weg, dien zij afgekomen zijn, naar boven.
Deze terugtocht, die dikwijls uren lang duurt, is voor de arme menschen een uitspanning; zij steken dan hun pijpen aan en vervolgen stilzwijgend hun martelaarsweg naar de hoogte.
Niet onder alle weersgesteldheden kunnen deze gevaarlijke tochten ondernomen worden; willen zij een gunstig verloop hebben, dan moet de hemel bedekt zijn, doch zoo, dat er geen kans op damp bestaat. Wanneer het te warm is, ontstaat de vrees dat de sleephouten der slede door de wrijving te warm worden, waardoor de houten banden, die er omgewonden zijn, zouden gaan gloeien en daardoor verkolen.
Worden daarentegen de zijbalken der baan door regen vochtig, zoodat de wrijving daardoor vermindert, dan gaat de slede sneller loopen en de geleider komt er door in gevaar.
Dreigt er een onweer of valt er gedurende langeren tijd regen, dan staken de slederijders hun arbeid. Worden zij gedurende hun tocht door regen overvallen, dan blijft den slederijder niets anders over dan zich door eén koenen zijsprong te redden en de slede aan haar lot over te laten. Deze bereikt natuurlijk zelden het einddoel, want zonder bestuurder versnelt zij spoedig haar vaart en valt bij de eerste de beste kromming van den weg in de diepte of komt terecht tegen een boomstam of rotsblok en slaat daartegen aan splinters, terwijl zij haar lading aan den wind prijsgeeft, maar daar deze slechts een waarde heeft van ongeveer 6 mark, is het verlies nogal niet groot, en niet zelden kan zij later weer bij elkaar geraapt worden; hoofdzaak is dat de bestuurder er het leven heeft afgebracht.
Niettegenstaande al deze gevaren zijn er ook wel prettige oogenblikken in het eentonige leven van deze arme menschen. Op vaste dagen der week trekken de vrouwen en kinderen er op uit, niet zelden door de mannen vergezeld, om in het bosch dor hout te sprokkelen en het gras op de berghellingen te maaien, of bessen te zoeken.
Dan klinkt er menig opgewekt woord; de blikken ontmoeten elkaar, en er worden teedere betrekkingen aangeknoopt, die niet zelden bij den burgemeester hun beslag krijgen.
Deze, aan het zware werk onttrokken oogenblikken, verschaffen dezen menschen troost en afleiding; het zijn de lichtpunten in hun armzalig bestaan.
De beste tijd voor het slederijden is de herfst, daar de weersomstandigheden dan het geschiktst zijn. Zoodra de eerste sneeuwvlokken op de naalden der slanke pijn- en denneboomen vallen, trekken de sleerijders zich in hun hutten terug; hun werktijd heeft een eind genomen.
Om in hun karig onderhoud te voorzien, brengen zij dan hun tijd door met verschillende werkjes, die zij in hun kleine woning kunnen verrichten. Zij snijden klompen en andere voorwerpen uit hout, zooals kinderspeelgoed en bonbondoosjes.
De hut wordt geheel door de sneeuw bedekt, maar er is voldoende voorraad hout voorhanden om er de kachel mee te stoken, dus behoeven de arme lieden niet in hun woning te bevriezen. De natuur is haar winterslaap ingetreden en de sneeuw bedekt ook geheel den verkeersweg, zoodat de sleerijder zich niet buiten zijn hut waagt, dan alleen om nieuwen voorraad voedsel in te slaan. Verscheidene maanden is hij dus van alle verkeer met de buitenwereld afgesloten, totdat de eerste lenteboden hem weer naar buiten, in de vrije natuur lokken.