Kleine zwervers.
't Was een bitter koude avond. Twee kinderen, een jongen en een meisje van tien en acht jaar, zwierven langs de straten in het westelijk gedeelte van Londen. Een trein, naar het Zuiden vertrekkende, had hen achtergelaten en in de drukte had niemand er aan gedacht de kleine zwervelingen, die in de wachtkamer schouder tegen schouder in slaap gevallen waren, te wekken. Ze hadden den stationschef gesmeekt in de warme wachtkamer te mogen overnachten tot een vroege morgentrein hen misschien zou willen meenemen, maar de chef had gezegd, dat ze in Blackwall thuishoorden, het zwarte dok waar de menschen vandaan kwamen om te stelen, en dat het maar beter was terug te gaan, inplaats van de menschen wat ‘voor te liegen’. Ontmoedigd had de jongen de schouders opgehaald en meewarig het kleine meisje aangezien.
‘Kom maar mee,’ zei hij, ‘hier komen we niet verder. Als ik rijk was en centen had, wist ik wel wat ik deed.’
‘Ik ook,’ zei het meisje, ‘dan liet ik me rijden door Hyde Park.’
‘En ik ging met je naar een hotel,’ zei de jongen, ‘want rijke menschen slapen in bedden.’
‘Daar hoef je nog niet rijk voor te zijn,’ zei het meisje, haar ijskoud handje in Bob's hand leggende. ‘Moe had ook een bed toen ze jong was, en tante ook een.’
‘Dat zal ook wel,’ antwoordde Bob, die meer aan den practischen kant was en het onnoodig vond zich in het verleden te verdiepen, ‘maar daar hebben we nu niets aan.’
Zijn gelaat stond weer strak en ernstig, en half beangst zag Jope haar geleider aan. ‘Waar gaan we heen, Bob?’
‘Je moet me maar stevig vasthouden en als een gehoorzaam meisje niet praten. Meisjes en vrouwen doen altijd verstandiger wanneer ze niets zeggen.’
Zijn mager, oudmannetjes-gezicht nam bij de laatste woorden een diep ernstige plooi aan. Half zuchtend liet hij er op volgen: ‘Dat zei vader altijd, als moeder wat zeggen wilde.’
Het meisje rilde van kou en trok haar bonten manteltje wat dichter om de tengere leden. ‘Ik zou niet graag je moeder geweest zijn, Bob. Ik zou praten als ik wilde. Als jij net zoo was als je vader, zou ik nooit met je willen trouwen. Ik heb je het nog niet vast beloofd, Bob!’
‘Wat niet?’ vroeg de jongen, wiens aandacht gevestigd was op een grooten volksoploop.
‘Om met je te trouwen. Nu houd ik nog van je, maar over een poos...’
Bob greep haar plotseling heftig bij den arm en trok haar onder het licht van een lantaarn.
‘'t Zou gemeen van je zijn, Jope,’ zei hij; ‘als ik het nou wist, liet ik je alleen staan... en...’
‘Neen, Bob, neen Bob, ik meende het niet,’ stamelde het kind klappertandend, terwijl groote tranen haar langs de half bevroren wangen vielen. Maar Bob, ik moet praten, al maar praten, ik zal doodgaan, als ik niet praten mag. Bob, neem me mee, waar je maar wilt, ik zal zoet zijn en met je trouwen.’
Toen was het goed. Hij trok haar het donkere mutsje over de ooren, deed het manteltje omhoog en streelde haar met de koude, verstijfde vingers langs de blauwwitte wangen.
‘Wat ben je koud, Bob.’
‘Brr... brrr... Jope, je lijkt wel een steen...’
Arm in arm wandelden ze voort, niet meer lettende op de voorbijgangers. Ze waren op een donkeren weg gekomen.
Heel, heel in de verte zagen ze een blauwgeel licht vlammen. Ze spraken niet meer, maar verhaastten hun tred. Licht en warmte!
‘Bob, we halen het niet meer,’ nokte Jope.
‘Ja, ja,’ ademde Bob, ‘houd me maar vast, stevig vast.’
Nog tien minuten... nog enkele passen...
Ze stonden onder het licht van een groote gaslantaarn.
‘Gesloten,’ zei Bob teleurgesteld.
‘Bel maar, bel maar,’ fluisterde Jope. ‘Ik kan niet meer.’
De schel weerklonk.
Na weinige minuten hoorde ze voetstappen naderen.
Een oud, gerimpeld gelaat vertoonde zich tusschen de opening van de deur.
‘Wat moet je?’ vroeg een grove, harde stem.
‘O, laat ons binnen, laat ons slapen,’ smeekte Bob.
‘We laten geen bedelvolk binnen,’ zei de oude gedienstige. ‘Hier heb je een halven shilling en ga maar gauw naar huis.’
De deur werd dichtgeslagen. Bob deed een vruchtelooze poging om zijn voet er tusschen te zetten, maar de oude was hem te knap af.
Binnen werd het gas neergedraaid.
Donker, stikdonker boven hem, en de straat wit, dik met sneeuw bedekt.
Jope trok Bob mee, verder den weg op.
‘Laat ons gaan zitten, Bob,’ fluisterde ze, ‘en slapen.’
Bob trok zijn jasje uit en maakte er een kussen van.
‘Ga maar liggen, Jope. Ik zal op je passen. Doe je oogen maar toe.’
Jope keek naar boven, naar de donkere wolken, met grijs omrand.