wees alleen op de wereld en nam met haar moedig hart den strijd om het bestaan op. Zij was een lief huismoedertje geweest, een troosteres voor de armen, maar zij was nu zelf niet vermogend genoeg om te geven en voor verpleegster te zwak. Zij trachtte evenwel haar klein talent zich ten nutte te maken en beschilderde nu voor de deftige dames in de stad alle voorkomende voorwerpen met bloemen, die door goed gekozen kleuren en tinten een zeer harmonisch geheel vormden. Met hetgeen zij hiermede verdiende en haar weinigje intrest, kon zij er zoo half en half komen, maar een echte vrouw weet, van weinig veel te doen, en zoo leefde zij als een vogeltje dat blij is voor den regen een schuilplaats te hebben en de zon tegemoet vliegt.
Van uit haar benedenkamertje had zij volstrekt niet naar buiten gekeken toen het dokterskoetsje voor de eerste maal voor reed, maar den tweeden keer had zij al naar de heldere kinderstem geluisterd, en toen de dokter weer kwam moest zij eens uitkijken, want Tony stond, met de handen op den rug, vóór haar venster en keek haar ernstig aan. Zij knikte, hij beantwoordde haar groet en zei ‘Dag!’
‘Hoe heet ge?’ vroeg zij.
‘Tony - en jij?’
‘Martha.’ Zij wierp hem een roos toe.
‘Dank je wel, Matta, kom er uit, als je blieft.’
Tony had nogal succes bij de dames, want Martha legde geduldig het palet en penseel neer, dan konden de kleuren wat drogen.
Voor iedere vrouw is er iets aantrekkelijks in een kind, en bovendien, Martha was zoo alleen. Zij snelde naar buiten en zag Tony al in de vestibule staan. Dat zij geen poging deed om hem te zoenen, maakte een zeer gunstigen indruk op het ventje. Met critischen blik keek hij haar aan, strekte toen de armpjes naar haar uit en sprak vleiend: ‘Neem mij op!’
Natuurlijk gaf Martha gehoor aan zijn verzoek, liet hem van den grond in de lucht vliegen, zoodat zijn rood rokje om hem heen fladderde, en hij van plezier het uitschaterde. Toen zij hem nog eens ophief, naderde zijn gezichtje het hare en drukte hij een klappenden kus op hare wangen.
Begrijpelijkerwijs was het noodzakelijk dat Dr. Ramberg zijn zoon bij zijn rendez-vous en op het juiste moment zag; verbaasd zag hij het meisje nu voor zich staan. Bij de begrafenis van den ouden collega was hij getroffen geworden door hare verlatenheid, maar door zijn ambtsbezigheden was die indruk spoedig verloren gegaan; nu evenwel kwamen de vroegere gedachten weer bij hem op.
‘Juffrouw Rothe, hoe gaat het u? Ik wist niet dat u hier woonde.’
‘Ik dank u, het gaat mij heel goed, dokter. Maar ik wil u niet ophouden,’ - zij liep al naar de deur.
‘Niet zoo haastig, juffrouw. Mijn zoon heeft goed gebruik gemaakt van mijn afwezigheid; de bengel heeft u toch niet te veel gestoord?’
‘Volstrekt niet, wij waren heel goede vrienden, nietwaar Tony?’
Tony had alweer iets van zijn vroegeren ernst teruggekregen en sprak: ‘Ja, Matta.’
‘Zeg nu goedendag, wij moeten weg.’
‘Dag Matta, Tony komt terug, hoor!’
‘Nu jongen,’ dacht de dokter, toen hij na vriendelijken groet het huis verlaten had, ‘gij schijnt dat meisje goed te kennen.’
En Tony kon werkelijk terugkomen, want de zenuwaanvallen van de weduwe van den rechter waren zeer hardnekkig, en zoo dikwijls de dokter voorkwam, steeg Tony met hem uit het koetsje, plaatste zich voor het venster en riep: ‘Matta! Dag!’
Of het nu toeval was, dat de jonge bloemenschilderes altijd omstreeks dezen tijd thuis was, zullen we in het midden laten; zeker is het, dat het bleeke kopje met de donkere, mooie oogen, vriendelijk lachend stond uit te kijken en den kleinen vriend begroette. Zoo nu en dan kwam zij ook buiten, maar met een merkwaardig fijn gehoor vernam zij steeds wanneer de deur boven openging, sloop dan vlug in haar kamertje en Tony stond dan alleen met een vroolijk gezichtje tegenover zijn vader.
Maar ook de patiënte van den dokter, had een fijn gehoor voor het pleizier op de benedenverdieping, en de gevolgtrekkingen, die zij daaruit maakte, hadden merkwaardige gevolgen.
In den beginne werd haar groeten tegen juffrouw Martha steeds koeler, en toen de dokter bleef komen, verklaarde zij plotseling, dat zij nu de reeds lang afgesproken badkuur zou gaan doen.
Juffrouw Martha zat voor het raam, toen het rijtuig voorkwam, dat beladen met een stapel koffers de rechtersweduwe naar het station zou brengen. Waarom stemde die aanblik haar zoo treurig? Tooverde het haar misschien voor oogen een ander rijtuig, met een lief kindergezichtje, een kleine gestalte in een rood jurkje, waarmee zij zich zoo dikwijls geamuseerd had? Wat deed haar den kleinen Tony toch zoo liefhebben?
Men zag het het kleine kereltje aan, dat hij was opgegroeid in een atmosfeer van enkel liefde en vertrouwen, en dit wekte aandoeningen bij haar op, waarvan zij zich zelf geen rekenschap kon geven.
Het was stellig het gemis aan ouderliefde, dat zij voelde, als de dokter zijn kleinen jongen tot zich trok, zonder sentimentaliteit, maar zoo echt hartelijk; zij was altijd zoo alleen!
Maar zulke gedachten leidden tot niets. Haastig haalde zij haar werk voor den dag en schilderde roode bloemen op een briefcouvert, en dacht daarbij onwillekeurig aan Tony's roode jurkje.
Er verliepen verscheidene dagen, maar geen ratelen van het koetsje werd meer op het bepaalde uur gehoord. Martha's oogen keken niet meer zoo vroolijk, en haar lachje was niet meer zoo van harte.
Daar, op een zekeren dag, zij kon haar ooren niet gelooven, hoorde zij het welbekende geluid; het koetsje hield stil, er werd gebeld, en toen zij verschrikt de deur opende, stond dokter Ramberg met Tony voor haar; de kleine zei met stralend gezichtje slechts dit ééne woord: ‘Matta!’
‘Wat zegt ge wel van zulk een overval, juffrouw?’ sprak Ramberg en hielp haar op die wijze wat over haar verlegenheid heen. ‘Maar wij overvallen u niet alleen, wij wilden u ook een uurtje meenemen! Mijn jongen laat mij de laatste dagen niet met rust en roept voortdurend om u! Om u de waarheid te zeggen, had ik gaarne eens het een en ander over de laatste levensdagen van uwen vader van u vernomen. Al rijdende kunnen wij goed praten - wilt u mijn zoon en mij dus het genoegen aandoen, een toertje met u te maken?’
Martha zag hem dankbaar in de oogen. ‘Als u mij zoo vriendelijk uitnoodigt, kan ik niets anders doen dan uw invitatie aannemen - ik ben dadelijk klaar, dokter.’ Zij snelde naar haar kamer en kwam spoedig, met haar hoed op, terug. Dr. Ramberg ging op het aehteruit-bankje zitten, en naast Tony troonde Martha Rothe, lachend en half verlegen, toen zij door de straten reed, op weg naar het bosch.
Het jonge meisje gaf haar hart lucht met over den dood van haar lieven vader te kunnen spreken, over de weemoedige herinnering aan zijn goedheid; over haar eenzaam leven repte zij slechts kort.
Tony was stralende van blijdschap; als een onbetwistbaar eigendom hield hij Martha's hand vast, schaterde het nu en dan uit van pret, klom op den schoot van zijn vader, en liet zich kinderversjes voorzeggen, en terwijl de gestalte van het kind zijn gelaat bedekte, voelde de man een diepe ontroering in zich opkomen.
Toen hij bij de huisdeur van het meisje weer afscheidnam, drukte hij haar hartelijk de hand, en in zijn ‘tot weerziens’ lag een eigenaardige, weeke klank, die zelfs in hare