alles af te keuren, maar dat zal wel veranderen, tenminste ik hoop het.
Zooveel is zeker, Robert is geen lichtzinnige don Juan, geen Lovelace, die van het eene liefdes-avontuur naar het andere loopt.
Hij heeft met zijn hart liefgehad en niet met zijn zinnen. Natuurlijk zal 't nu wel langer duren, eer hij er overheen is, maar 't pleit in elk geval voor zijn degelijkheid.
Hij lijdt nu wel meer - maar tenminste behoort hij niet tot de mannen, die anderen doen lijden.
Het trof wel heel ongelukkig, dat zijn eerste liefde zoo misplaatst was, doch 't zal hem, voor het overige van zijn leven, een verstandig mensch maken en mij heeft 't geopenbaard, dat mijn zoon wel degelijk gevoel heeft.
Als jongen was ik er vaak bang voor.
Slechte moeder, die ik was, om mijn zoon te wantrouwen!
En nu zelfs verwonder ik mij, dat hij niet lichtzinnig is. Daarmede beleedig ik de nagedachtenis van zijn braven, goeden vader.
O! dat eeuwige denken...
Ik ben ook zooveel alleen.
Alles is mij hier nog zoo vreemd, ik ga nooit uit, behalve met Robert. Ik doe nu ook zooveel meer in 't huishouden en maak werkelijk reusachtige vorderingen in de kookkunst.
Mijn dienstbode is dan ook al heel ongeschikt en mijn jongen moet goed gevoed worden.
Gelukkig heeft het verdriet zijn gezondheid geen kwaad gedaan.
Hij ziet er uitstekend uit; als ik met hem loop, verdwalen alle meisjes-blikken naar die fiere gestalte en naar zijn knap gezicht.
Ik begrijp niet, dat Leonie met hem heeft kunnen flirten, dat is oppervlakkig liefhebben zonder 't te meenen.
Voor mij behoort Rob, evenals zijn vader, tot de mannen, die enkel maar een ernstige, blijvende liefde kunnen opwekken, een liefde, die verhoogt en veredelt.
Al zegt hij er ook niet veel van, toch geloof ik, dat hij mijn schikking goedvindt.
Het is veel gemaakkelijker voor hem dan altijd heen en weer te moeten reizen.
Hij kan nu zijn studie-vrienden ontvangen. Ik heb de suite geheel voor hem ingericht; als hij iemand heeft, zit ik 's avonds boven.
Ik heb dan toch 't gevoel, dat hij met mij in 't zelfde huis is.
Robert herleeft, gelukkig!
't Is nu heelemaal winter, en evenals verleden jaar ligt 't water overal dicht.
Ik was eerst bang, dat hij geen schaatsen zou rijden, omdat hij het verleden winter zooveel met Leonie had gedaan. Maar hij schijnt er niet meer zoo aan te denken.
Hij is terstond lid van de IJsclub geworden; hij is zelfs lid van 't bestuur en heeft 't er heel druk mee.
Het is zulk een gezonde sport; ik ben blij, dat hij er van houdt.
Hij gaat nu ook weer 's avonds uit.
Thuis is hij meestal stil, alsof hij zich voor mij zou schamen weer de oude te zijn.
Maar hij zucht minder en is lang zoo cynisch niet meer.
Soms vraag ik mij af, of 't groote middel wel noodig was geweest en of ik wel mijn leven had hoeven te verplaatsen.
Maar misschien ook is hij er daardoor zoo spoedig overheen gekomen.
En als ik dat bedenk, mag ik niet ontevreden zijn.
Ik kan mij hier niet erg wennen.
Och! en ik mis Robert's graf zoo; bijna twintig jaar lang ging ik er elken Zondag heen en dikwijls ook nog in de week.
Die gangen naar 't kerkhof waren zulk een voornaam nummer van mijn levensprogramma geworden. Maar ik mag niet zelfzuchtig zijn; voor Robert vond ik het toen toch 't beste om weg te gaan, en dat mag ik niet betreuren.
Achterwaarts blikken helpt nooit, het verleden is onaantastbaar, het behoort ons niet meer toe, vooruit moeten wij zien... in de toekomst.
Maar heeft een schipbreukelinge, als ik, een toekomst?
Wat kan die mij brengen?
Naarmate mijn jongen zich zal troosten, zal hij vanzelf meer van zijn leven aan de groote maatschappij geven en daardoor verder van mij af zijn...
Nu ja... goed dan! Dat ellendige egoïsme, 't is als een kanker, die invreet.
Weet je dan nog niet, zwak schepsel, dat je voor je zoon moet leven en niet voor jezelve?
O! ik haat mijzelve... ik kan mij niet eens behoorlijk geven voor mijn kind, want wie 't offer voelt, die weet zich niet te offeren, dat moet vanzelf gaan.
In al die jaren ben ik toch maar bitter weinig vooruitgegaan op den weg der zelfverloochening, de oude ikheid komt altijd nog boven.
Ik wou, dat ik 't zoover kon brengen om mij enkel in Robert's bestaan in te denken en het mijne te vergeten, om mijzelve enkel te beschouwen als een aanvulsel van hem, geschapen voor hem en om hem zijn lot draaglijk te maken. Dat is dan toch ook 't eenige, wat ik voor hem doen kan; zijn geluk bevorderen ligt niet in mijn macht.
Het voorjaar is hier prachtig! Gisteren waren Robert en ik in 't Zeisterbosch - het was een heerlijk dagje. In lang had ik mij niet zoo gelukkig en onbezorgd gevoeld.
Onwillekeurig dacht ik aan dien dag aan 't strand met Herman!
Wij hooren niets van hem.
Slechts eenmaal hebben we indirect van hem gehoord.
Hendrik Wolters, een academie-vriend van Robert, kwam hem halen om mee uit te gaan en toevallig was ik in de kamer, doordat Rob mij gevraagd had thee voor hem te schenken.
Nadat Robert hem aan mij voorgesteld had, zei meneer Wolters: ‘Mevrouw, we zijn nog eenigszins geparenteerd, als ik mij niet vergis. Is Majoor Wolters geen familie van u?’
‘Ja, een eigen neef.’
‘Ik ben ook een neef van hem; mijn vader was zijn germain-neef.’
Toen de graad van bloedverwantschap was vastgesteld, vervolgde hij: ‘Ik was laatst bij hem; hij heeft een mooi vrouwtje, maar een verbazend coquette, een echte Parisienne. Die zou nu, geloof ik, met een bezemstok coquetteeren.’
‘Een bezemstok zou er tenminste niets van voelen,’ merkte Rob, met een zucht, op.
Ik sprak er overheen; voor mijn armen jongen was 't onderwerp te pijnlijk.
Toch valt hij mij mee. Hij begint hoe langer hoe meer belang in allerlei dingen te stellen; hij spreekt zelfs al over zijn candidaats-examen en is van plan, in de groote vacantie flink te studeeren.
‘Dat is toch beter dan op reis te gaan, hè, moeder?’
‘Dat hangt er van af.’
Toen spottend: ‘Ja, mijn beste Mamaatje, dat hangt er ook van af. Een waarheid als een koe, en daar moeten wij 't ten slotte toch van hebben.’
Gisteren was hij allerliefst.
Hij had met een paar vrienden een afspraak voor een fietstocht gemaakt, en toen ze hem op 't laatste oogenblik afschreven, zei hij opeens: ‘Wel, moeder, wat zou je er van zeggen, als wij, met ons beidjes, de wereld eens intogen? Als we eens in Zeist dejeuneerden en daarna wat wandelden? Je ziet zoo bleek; een verzetje zou je geen kwaad doen.’