‘Heb je haar gesproken, Robbi?’
Hij knikte. ‘Zoodra ik thuiskwam ging ik naar ons salonnetje en daar wachtte ik. Eerst kwam hij en toen zei ik heel kalm, wat ik van plan was te zeggen, hoe lief ik haar had en hoezeer ik mijn best zou doen haar gelukkig te maken, en toen... o God!... 't was zoo vreeselijk.
Hij lachte me gewoon uit en noemde mij een dwaas, een kind! Hij spotte met mijn gevoel en zei, dat ik wel spoedig over mijn jeugdige verliefdheid heen zou komen.
En toen werd ik driftig en noemde hem een barbaar, een tiran, een beul, ik weet niet meer wat, en in plaats dat hij ook boos werd, als man tegen man, trok hij de schouders op en zei hij, op eigenaardigen toon: “'t Zal wel overgaan, mijn jongen, dat hebben wij allemaal meegemaakt.”
En ik werd nog driftiger en zei, dat ik Leonie moest spreken en dat het wreed van hem was onze mooie, jonge liefde zoo te dwarsboomen, en toen keek hij mij spottend aan en zei: “In elk geval jou liefde dan toch. Leonie is verstandiger; ze beschouwt het gebeurde als kinderspel en verzocht mij je dat te zeggen.”
't Trof me als een zweepslag in 't gezicht, maar ik geloofde 't niet.
Toen riep hij Leonie. Ze kwam binnen, onschuldig lachend.
Terwijl ik met haar man had gesproken, had zij zich verkleed en haar krulletjes opnieuw ingebrand. Ze zag er zoo kalm, frisch uit, alsof er niets gebeurd was.
Ik stormde op haar toe: “Zeg 't hem dan toch, Leonie, zeg hem, dat we elkander lief hebben,” en... en toen lachte ze en noemde mij haar pauvre garçon, haar pauvre petit chéri, alsof ik een schootkindje was geweest.’
Robert had zich hoe langer hoe meer opgewonden; eigenlijk had hij meer tot zichzelf dan tot mij gesproken.
‘Je moet trachten haar te vergeten, mijn jongen, ze was je groote liefde niet waard.’
‘Ik kan 't niet begrijpen,’ hernam hij op zacht droeven toon, ‘ze heeft me toch altijd zoo aangemoedigd, ze heeft me geleerd wat liefde was.’
‘Een schijnliefde was 't, mijn jongen. Een liefde der zinnen, maar geen liefde van 't hart.’
‘Bij mij wel, moeder, ik zal nooit een andere vrouw zoo liefhebben.’
‘Niet zoo, mijn kind, maar anders, maar beter, maar hooger.’
‘Haar lach zal mij altijd in de ooren klinken. Ik wist niet, dat een vrouw zoo wreed kon zijn.’
‘'t Is je eerste groote teleurstelling, Robert.’ En opeens begon mijn groote, zelfstandige zoon, die zich zoo geheel man waande, als een klein kind te schreien, en zijn armen uitstrekkende, riep hij: ‘Moeder, troost me, ik ben zoo ongelukkig.’
In dat oogenblik kreeg ik mijn zoon terug. In het verdriet zijner eerste ontgoocheling zocht zijn hart het mijne en ik trok hem naar mij toe en kuste hem, zooals ik in jaren niet gedaan had.
Ik maakte hem geen verwijten, ik vroeg hem om geen ophelderingen... ik was alleen een moeder, die een bedroefd kind troost.
‘We zullen morgen van hier gaan, mijn jongen, ik zal van avond je goed voor je pakken en het mijne ook.’
‘Ja, moeder.’
Dat was alles, doch met die enkele toestemming in wat ik hem voorstelde, gaf hij zich weer geheel aan mij over.
Hemel! het begint reeds te dagen... de nacht is voorbij, ik heb niet geslapen... ik heb enkel geschreven... ik heb de koele feiten op papier gezet, dat heeft mij gekalmeerd.
Mijn geest is er door tot rust gekomen en de geest gaat boven het lichaam.
Of mijn arme jongen geslapen heeft?
Straks zal ik bij hem gaan en ik zal hem meenemen, mijn arm, gewond kind; ik zal hem oppassen en verzorgen... heel teer, heel zacht... daarvoor ben ik zijn moeder.
Ik zal een briefje voor Herman achterlaten; ik voel geen verdriet, omdat het een afscheidsbrief zal zijn. Het zal mij niets kosten hem te verlaten; ik denk alleen aan mijn jongen.
We zijn nu al een week in Salzburg!
Ik zou 't liefste rechtstreeks naar huis zijn gegaan, maar Robert zag er tegen op.
Hij is zoo innig bedroefd, zoo diep gekwetst!
Hij had Leonie lief als een man, en zij en Herman hebben hem als een kwâjongen behandeld.
Hoogst krenkend voor zijn eigenliefde en toch het beste geneesmiddel; dat ziet hij niet in, maar ik wel.
Wat Leonie van hem gewild had, wilde hij gelukkig niet. Hij was te rein en onbedorven om haar te doorzien.
God lof, dat hij zoo was!
Maar wat moet zij diep verdorven zijn om zoo iets van een kind van twintig jaar te verwachten.
Hij was zoo ernstig! Toen hij meende haar gecompromitteerd te hebben, dacht hij terstond aan een huwelijk.
Alsof zij dat gewild had! Een student, zonder positie, zonder middelen!
Ik durf er nog niet met Robert over te spreken, de wonde is nog te versch, ik durf die niet te beroeren.
We wandelen veel en lezen veel en praten over onverschillige dingen.
Hij is lief en teeder voor mij als nooit te voren; zijn liefde voor Leonie heeft al het zachte en weeke in zijn natuur opgewekt.
Later zal ik er haar dankbaar voor zijn; nu haat ik haar, omdat zij mijn jongen zoo rampzalig heeft gemaakt.
De eerste aanraking met de ruwe werkelijkheid is zóó intens ingrijpend.
Robert denkt zeker, dat hij er nooit overheen zal komen. Hij geeft zich geheel aan zijn désillusie over en laat zich vertroetelen als een zieke. Dat begint 's morgens al aan 't ontbijt.
Zuchtend zet hij zich neder aan 't kleine tafeltje, dat voor ons gereserveerd is in de overdekte veranda, waar ontbeten wordt.
‘Heb je al besteld, vent?’
‘Neen, nog niet; wat wilt u hebben? Ik zal niets gebruiken.’
En 't einde is, dat hij een beter maal maakt dan ik, maar 't niet weten wil.
Dan: ‘Wil je met mij uitgaan, Rob?’
‘Als u er lust in hebt, ja.’
‘Zullen wij een uurtje in 't Park Mirabell gaan zitten?’
‘Och, ja! dat is goed.’
‘Of zullen we naar Heilbrunn wandelen?’
‘Zooals u wilt.’
Hij denkt heilig, dat hij zich voor mij opoffert.
Gisteren zei hij opeens: ‘'t Is voor u toch ook sneu, dat alles nu zoo moest afloopen en we zoo opeens weg moesten.’
En ik, alleen op 't laatste antwoordende: ‘'t Speet mij nu niet zoo heel erg van Gastein weg te gaan, ik vond het geen plaats om zoo lang te blijven.’
‘Dat bedoel ik niet,’ viel hij mij ongeduldig in de rede. ‘Ik had 't oog op neef Herman - u moet hem toch wel missen.’
‘Wel neen, mijn jongen, niet zoolang ik jou heb...’
‘Och ja, wij moeten elkander nu maar troosten,’ zei hij hartelijk, maar met een zucht.
Toen iets later: ‘Men zou werkelijk haast aan de moraal uit de kinderboeken gaan gelooven en heusch denken, dat 't kwaad zijn meester loont. Was ik indertijd niet zoo tegen een huwelijk tusschen u en neef Herman geweest, dan was alles heel anders geloopen en dan was deze ontzettende ellende mij bespaard gebleven.’