‘Maar 't is zoo steil.’
‘Ik mag gerust wat klimmen, de dokter raadt 't mij zelfs aan. Het moet een bizonder mooie weg zijn. Er zijn o.a. een drietal watervallen: de Kessel, de Schleier en de Bärfalle, en daartusschen liggen fluweelachtige Alpenweiden en verderop ziet men enkel sneeuwlagen met een omlijsting van bloeiende Alpenrozen.’
‘Alpenrozen!’ riep ik verrukt uit, ‘hé, die zou ik graag weer eens zien bloeien.’
‘Nu, we gaan morgen, hoor. Wat drommel, ik moet mijn nieuw opgedane krachten toch gebruiken en de eeuwige Kaiser-Promenade verveelt me.’
En zoo togen we den volgenden dag op weg, argeloos als mugjes, die in de kaars vliegen.
Och! dat we niet gegaan waren, ons Noodlot, onzen Doem tegemoet!
Als we, met ons vieren, vanaf den bergweg in 't ravijn waren gestort, zou de wereld dat een heel groot ongeluk hebben gevonden. In alle couranten zou ‘de ramp’ vermeld zijn geworden.
En nu?
Is 't niet erger dan de ergste ramp?
Als men, tusschen de steenblokken, in de diepte, onze lichamen verbrijzeld en vermorzeld had gevonden, zou 't niet vreeselijker zijn geweest dan nu.
Onze levensdraden zijn zoo wanhopend verwikkeld, onze zielen zijn ten doode gefolterd, onze illusies zijn voor eeuwig vernield.
Ik begrijp niet, hoe een van ons 't heeft kunnen overleven.
Wat zijn we toch sterk geweest in onze zwakheid. Welk een kracht hebben we gehad in onze willoosheid!
Hoe was 't ook weer?
Almachtige God! wat een ellende.
Ik zit aan mijn schrijftafeltje in mijn slaapkamer, evenals voor eenige dagen; 't is heel laat... heel Gastein zal wel slapen, behalve wij... met ons vieren!
't Klaverblad... vaneengereten... verscheurd tot in zijn kleinste vezeltjes!
Ik zou niet kunnen rusten... met dien last van wee en ellende en rouw en wroeging op mij. Eerst moet ik tot klaarheid met mijzelve komen.
Ik moet de feiten naakt en nuchter, zooals ze gebeurden, onder de oogen zien; eerder kan ik mijn weg, door 's levens doolhof, niet verder vervolgen.
We moeten toch verder... steeds verder.
Soms kijk ik om mij heen en druk ik mijn hand tegen mijn voorhoofd, om te weten of ik 't nog wel ben... ik, dezelfde persoon in dezelfde omgeving.
Was 't van ochtend, dat 't gebeurde?
Of was 't jaren geleden, toen ik nog een ander was, toen de wereld, en alles om mij heen, verschillend was?
Ik kan niet denken, ik zit voor mij uit te staren en te soezen en opeens schrik ik wakker uit mijn gepeins en vraag mijzelve rekenschap van mijn gedachten.
Ik weet ze niet meer; mijn hoofd is leeg; ik zie alleen 't electrische gloeilampje en ik bedenk mij of dat nu werkelijk de sterkte zou hebben van zestien kaarsen?
Zestien, dat zijn er toch heel wat. Vier in elken hoek! Wat een zee van licht zou dat geven. Wat zou ik alles helder kunnen zien.
Och! neen, zestien is onmogelijk, het zal een licht zijn van acht kaarsen; ook nog veel voor één kamer, ruim genoeg om alles te onderscheiden.
In dien eenen hoek de waschtafel en in den anderen den kleerenstandaard... leeg, heelemaal leeg! Één mantel hangt er aan, mijn reismantel...
O! ja, ik ga morgen op reis, heel vroeg op reis, met Robbi, met mijn zoon, eerst naar Lent, dan naar Salzburg, waar we overnachten, vervolgens naar München en dan over Frankfort naar Holland terug.
We zijn ook zoo ver van huis, zoo heel ver van huis en van onszelven af, zou ik haast zeggen.
Ik weet niet, hoe de anderen voelen, maar ik leef in een roes... 't eene oogenblik weet ik niets, dan weer peins ik over de meest gewone dingen, tot opeens een groot, zwart spook voor mijn geest opdoemt en ik er als bedwelmd door ben.
Ik twijfel aan mijzelve, aan mijn verstand, aan alles; in 't doolhof van gedachten, die zich telkens aan mij opdringen, al doe ik nog zoo mijn best ze buiten te houden, verlies ik mijn weg en mijn zinnen.
Zou ik krankzinnig worden? Zou mijn rede mij begeven hebben? Ik ben bang, o! ik ben bang... en dan dat eeuwige doorruischen van de Ache, dat voortdurende geklater van den waterval, dat is dan toch ook genoeg om iemand dol te maken.
Morgen is 't uit, gelukkig! dan zal ik 't niet meer hooren, dan ga ik weg met Robbi, met mijn jongen...
Hoe hij dan zijn zal, mijn arme jongen?
Kom, ik moet trachten weer normaal te worden en niet toegeven aan dat afdwalen mijner zinnen; ik wil trachten ze te concentreeren en aldus den toestand te overzien.
Mijn hemel, ik ben toch geen bakvischje, dat er maar op los leeft en zich laat gaan.
Op mijn leeftijd is men dan toch wel mensch genoeg om de dingen onder de oogen te durven zien. Mijn oude middel zal ik weer te baat nemen en alles precies neerschrijven, zooals het gebeurd is.
Al kost 't mij mijn nachtrust, dat is minder; voor mijn zielerust zal 't beter zijn, en die is mij meer waard.
Als 't lichaam sluimert, dan sluimert de geest ook, en de mijne moet helder wakker zijn om alles te begrijpen.
De dag begon gewoon, evenals alle noodlotsdagen. Ik geloof niet aan voorgevoelens!
Och! neen, men voelt 't niet aankomen, 't onvermijdelijke, men is er doof en blind en gevoelloos voor. 't Komt ons overvallen als een sluipmoordenaar, en doodt 't beste, dat in ons is.
De zon scheen zoo helder van ochtend, nergens een zweem van een schaduw.
Wij waren alle vier vroolijk en opgewekt en vriendelijk voor elkander; zelfs de meest oplettende toeschouwer zou ons voor een bizonder gelukkige, eensgezinde familie gehouden hebben.
Herman was de opgewektste van allen en was kinderlijk verheugd in 't vooruitzicht van den verren tocht. Ik raadde hem aan zich, vóór we gingen, wat kalm te houden, maar hij lachte me uit. ‘Toe nu, Annie, houd me niet tegen. Jij bent al even erg als Leonie; ik zou op 't laatst nog gaan denken, dat ik werkelijk een oude heer was. Nog in geen jaren, hoor! Waarachtig, Gastein heeft me goedgedaan...’
‘Men noemt 't ook 't Bad der Ouden,’ begon Leonie plagend.
‘Ja, zeker, en ze gaan er jong vandaan, dat zul je zien. Kom, we gaan ergens buiten ontbijten, na eerst een flink eind gewandeld te hebben. We moeten trainen, is 't niet, Rob?’
‘Ik weet niet, neef, of 't niet verstandiger zou zijn, om van ochtend maar in 't hotel te ontbijten.’
‘Wat, jij ook al? Nonsens! Kom - als jelui niet meegaan, dan ga ik alleen.’
‘Ik ga zeker mee,’ zei Leonie, haar arm vertrouwelijk in dien van haar man leggende.
En Robert en ik volgden.
We wandelden een goed half uur, meest bergop, tot we aan Schwarze Liesl kwamen, 't restaurant, waar de meeste Gasteiners, bij gunstig weder, ontbijten.
‘Nu dan, wat zal 't zijn? Kaiserschmarn?’
Leonie lachte; ze vindt 't iets vreeselijks om met iets anders dan met een klein broodje en een kop chocolaad te