Telkens en telkens vraag ik mij af, waarom 't nu niet kan?
We zijn alle vier gelukkig.
Leonie is volstrekt niet jaloersch, dat Herman mij in vele opzichten boven haar verkiest, en hij gunt 't haar gaarne, dat ze een speelmakker in Rob heeft gevonden.
Ik ben tevreden met de vriendschap, die Herman mij geeft; op mijn leeftijd is dat genoeg en Robbi's jeugd verlangt evenmin meer van Leonie.
Een enkelen keer denk ik wel eens, dat 't prettiger en correcter zou zijn, als ik met Herman getrouwd zou zijn en Leonie zijn dochter was.
Dan zou de verhouding tusschen ons beiden natuurlijker zijn en dan kon Robbi haar gerust 't hof maken.
Herman staat er op, dat we de volgende maand, als Rob's vacantie begint, met hem op reis gaan. Hij begint last van rheumatiek te krijgen en moet ergens een badkuur gaan doen.
Van middag, na de uitspraak van zijn dokter, kwam hij dadelijk hier.
Ik zag dat hij ontstemd was en terstond sloeg mij de schrik om 't hart... toch wel een bewijs, dat ik niet zoo volkomen rustig ben, als ik 't mij verbeeld te zijn.
‘Wat is er, Herman? Toch geen kwaad nieuws?’
‘Dat is, hoe je 't op wilt nemen.’
‘Iets met Leonie?’
‘Wat zou er met haar zijn? Ze is zoo gezond als een vischje, ze zingt den heelen dag - nu kweelt ze weer de liedjes, die je jongen voor haar heeft meegebracht - dat nieuwe Duitsche ding: Frau Musica.’
‘Welnu, dat is alleraardigst...’
‘O! zeker en zij heeft er pleizier in, dat is 't voornaamste; ik ben altijd maar blij, als zij zichzelve weet bezig te houden. Dat spaart mij de moeite,’ voegde hij er cynisch bij.
‘Toe nu, Herman. Wat een martelaarsgezicht, en dat met een mooi, jong vrouwtje als Leonie... Je moest je geluk niet kennen...’
‘Dat is 't juist! Waarachtig, Annie, jij hebt 't geraden, je hebt 't kind bij zijn naam genoemd. Ik verwijt 't mijzelf ook zoo dikwijls. Menige man zou half gek zijn van vreugde... met zoo'n beeldig mooi, klein wijfje, terwijl ik nauwelijks genoeg extase ter mijner beschikking heb om tevreden te zijn. Leonie is een goed schepseltje; ze loopt niet over van degelijkheid, maar dat is nu eenmaal haar natuur.’
‘Ze is toch een aardig huisvrouwtje.’
‘Zeker, dat is ze ook. Weet je wat verduiveld jammer is, Annie? Dat ik haar indertijd niet heb aangenomen, in plaats van haar te trouwen. Dan had zij toch een beschermer en waren wij beiden vrij gebleven.’
Precies wat ik gedacht had, met andere woorden.
‘Och! Herman, tob niet over 't verleden, daar is niets aan te doen.’
‘Neen, maar ik erger me toch wel eens over mijzelven; een man van mijn jaren had beter van de opgedane ondervinding en bij 't geen hij bij anderen gezien heeft moeten profiteeren.
Ik begrijp nog niet, hoe ik er toe heb kunnen komen. Maar ze was zoo ongelukkig bij de Jonessons, de kinderen behandelden haar alsof ze een loopmeisje was en mevrouw had nu eenmaal het zwak haar kinderen in alles gelijk te geven...’
‘Een overdreven moeder dus?’
‘Ja, het scheen wel mijn noodlot om, na mijn terugkomst uit Indië, met dezulken in aanraking te moeten komen. De eerste was te zeer moeder om mij als echtgenoote gelukkig te willen maken...’
Ik deed alsof ik de toespeling op mijzelve volstrekt niet begreep, en na mij even aangezien te hebben, vervolgde hij:
‘En mevrouw Jonesson ging in haar moederliefde zóó ver, dat ze er iedereen in haar omgeving voor opofferde, haar gouvernante 't allermeest. En toen kreeg ik medelijden met 't arme kind... Ik zag in haar een lotgenoote, een slachtoffer van te vèr gedreven moederliefde en zei toen: “Unissons nos misères.”
Ik had 't ook op een eenvoudiger en minder bindende manier kunnen doen. Enfin! wat is 't leven anders dan één serie van ontgoochelingen, in zichzelf wel 't allermeest!’
‘Maar Herman - is dat nu alles, wat die mooie zomerdag je ingeeft? Zeg eens, heb je gewandeld?’
Hij glimlachte, zeker om mijn onhandige manier om van gesprek te veranderen, en zei toen: ‘Gewandeld, neen! om den drommel niet. Ik ben naar den dokter geweest en... wat denk je, dat de man mij raadt? Naar Gastein te gaan - een luchtkuur-oord ergens in Salzburg.’
‘Nu, maar daar valt wel wat voor te zeggen. Dat is nog zoo'n onaangename raad niet.’
‘Ga je met mij mee, Annie?’
Ik antwoordde lachend: ‘Wel zeker, waarom niet?’
Maar hij ernstig: ‘Toe, doe 't, Annie? Hè, ja, dat zou heerlijk zijn, met ons beiden. Wees nu eens niet kleingeestig en maak me, voor één maand, gelukkig. Een korte maand kun-je mij toch wel gunnen.’
Hij wond zich hoe langer hoe meer op, tot 't mij angstig maakte.
‘Zeg toch niet zulke dingen, Herman.’
‘Zulke dingen is wat vaag.’
‘Je weet wel, wat ik bedoel. Geloof me, laat 't verleden afgesloten en tracht niet het te doen herleven en dat op zulk een manier...’
Ik durfde niet duidelijker te zijn, hij moet mij wel begrepen hebben.
‘Maar zeg nu eens eerlijk, Annie,’ vervolgde hij na een poos. ‘Waarom zou dat nu niet kunnen? Waarom zouden menschen, op onzen leeftijd, neef en nicht nog wel, niet samen op reis kunnen gaan?’
‘Omdat jij getrouwd bent, Herman en òf bij je vrouw thuis dient te blijven, òf haar mee moet nemen.’
‘Leonie zal zich wel troosten.’
‘Dat is niet de ideale opvatting van een huwelijk...’
Herman liep de kamer op en neer; toen nam hij plotseling een besluit en zei: ‘Weet je wat, we nemen Leonie en Robert mee... om ons te chaperonneeren,’
Het denkbeeld was tè zot; we moesten er allebei om lachen.
En toch - ja... feitelijk is het zoo!
Toen Herman eenmaal 't plan geopperd had, ging hij er op door.
Later sprak hij er met Leonie over, die in de handen klapte van pleizier en terstond over haar reistoilet begon te spreken.
Ook Robbi is er zeer mee ingenomen.
‘Waarachtig, moeder, die oude Nabob is nog zoo kwaad niet. Hij komt aardigjes los. Dat kan nu heusch wel een goeie pan worden. Als Leonie nu maar durft.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik onwillekeurig.
‘Wel, met tochten maken. Ik koop dadelijk een gids van Tyrol en Salzburg, om te zien waar Gastein precies ligt en of er flink te stijgen valt. Raad nu Leonie aan, vooral een korten rok mee te nemen voor berg-partijen.’
't Lijkt alles heel prettig; waarom zou 't dan ook niet prettig zijn?
Ik heb Herman aangeboden, ons aandeel in de reiskosten te betalen, maar hij was er zóó gefroisseerd over, dat ik er geen tweeden keer over durfde te beginnen.
‘Je doet er mij zulk een enorm pleizier mee, Annie. Wat zou ik nu alleen met Leonie op reis doen? 't Arme kind zou zich doodelijk vervelen.’
‘Ten minste zal niemand je van zelfverheerlijking kunnen beschuldigen. Je schat je zelven zeker niet te hoog.’
‘Ik ben niet verwend,’ zuchtte hij.