zij waren zoo mooi, hetgeen ik kon afleiden uit de linnen sloopen, die ze bedekten; zij waren veel mooier dan mijn eigen kussens. Ik trok dus mijn kraag hoog op, legde mij neer en sliep binnen vijf minuten.
* * *
Ik weet niet hoelang ik had geslapen, maar ik werd wakker in de overtuiging dat ik niet in mijn eigen bed lag; ik meende zelfs dat er brand was, maar neen, het was een electrisch licht, vlak boven mijn bed. Ik droomde dus niet en boven de toilettafel verspreidde een ander licht zijn schitterende stralen, juist als bij mij, en in den haard brandde een lekker vuurtje.
Ik had juist tijd gehad al die dingen op te merken, toen ik een stem hoorde, die zeide: ‘Goede hemel!!!’
Het was een mannenstem en mijn eerste gedachte was onder het dekbed te kruipen.
‘Wie zijt ge in 's hemelsnaam?’ ging de stem voort.
‘Mijnheer!’ sprak ik bevend.
Dora kwam naar buiten snellen.
‘Mevrouw, wat doet ge in mijn bed?’ vroeg de stem verontwaardigd. ‘Ga als 't u blieft weg.’
‘Ik kon niet meer weg, mijnheer,’ riep ik treurig. ‘Ik kan het heusch niet helpen, maar ik heb uw huis met het mijne verward.’
Ik moet er dwaas hebben uitgezien, want ik had mijn hoed nog op, en mijn kraag tot over de ooren getrokken.
‘Ik woon in een van deze huizen,’ ging ik voort. ‘Van Buszard af nam ik een cab...’
‘O, van daar die Buszard's cakes,’ sprak hij. ‘Ik ging naar de keuken om, zooals altijd, een kop koffie te zetten en vond de cakes, die ik zeker wist niet besteld te hebben.’
‘Mijnheer, hoe laat is het?’ vroeg ik.
‘Het is ongeveer drie uur in den morgen, of liever, het is later, want het was drie uur, toen ik het bureau van de “Daily Trumpeter” verliet.
Mist het nog?’ vroeg ik.
‘In het minst niet. Gij zeidet immers dat ge in deze huizen woondet?’
‘Ja, op de tweede verdieping van blok A. Toen ik thuiskwam, was de mist zoo dik, dat ik de letter niet zien kon. O, al drie uur in den morgen! Wat zal ik beginnen? Wat kan ik doen?’
‘Het beste, wat u doen kunt, is naar huis gaan, mevrouw. Ge moet me vergeven, dat ik u zooeven zoo ruw aansprak, maar ge begrijpt wel, dat het voor een moe gewerkt journalist niet aangenaam is, bij zijn thuiskomst anjelieren en viooltjes in zijn bed te zien.’
‘Ja, ik moet mij wel duizendmaal verontschuldigen, dat ik van uw meubelen gebruik maakte; maar het was zoo donker -’
‘Waarom hebt ge het licht niet opgedraaid?’
‘Dat zou ik wel gedaan hebben, maar ik kon de kraantjes niet vinden en evenmin lucifers, en daar ik geen nieuwmodische vrouw ben, en dus niet rook, draag ik ze ook niet in mijn zak. En ik voelde mij zoo koud en ellendig, en peinsde er over, wat mijn familie wel zou denken.’
‘O,’ sprak hij. ‘Woont u bij uw familie? Vergeef mij dan deze openhartige vraag. Bent u een getrouwde dame?’
‘Neen, dat ben ik niet,’ antwoordde ik. ‘Zooals ik u reeds zeide, woon ik in deze huizen, blok A, op de tweede verdieping. Mijn naam is Cheape.’
‘Is Herbert Sergeant niet met een juffrouw Cheape getrouwd?’
‘Ja, zij is mijn zuster, en Dora, haar oudste dochter, logeert op 't oogenblik bij mij. Zij zal wel vreeselijk in angst zitten.’
‘Dat zal wel, juffrouw Cheape; 't beste is, dat ge zoo spoedig mogelijk naar huis gaat. Ik zal u voor een oogenblik alleen laten, dan kunt ge uw hoed recht zetten, en uw kleeren wat in orde brengen.
't Zal het beste zijn, dat ge uw cakes hier laat en zegt dat ge in den mist verdwaald zijt geraakt. Verder moet ik u vertellen, dat ik ben Berkeley van de “Daily Trumpeter”. Raymond Berkely. Ik zal natuurlijk hetzelfde verhaal doen. Gij zijt in den mist verloren geraakt, ik ontmoette u toevallig en bracht u veilig thuis. Dat is, dunkt mij, nogal duidelijk.’
‘Ja, dank u, heel duidelijk. Ik zal maar een oogenblikje noodig hebben, om mij wat op te knappen.’
‘Heel goed,’ sprak hij, en zijn met bont gevoerde jas opnemend, vertrok hij, en deed de deur zacht achter zich dicht.
Met bevende vingers maakte ik mijn haar in orde en zette mijn met bloemen bedekt hoedje op. Mijn zakdoek had ik op bed laten liggen, maar waar waren mijn handschoenen gebleven?
Ik ging naar de deur, deed ze open en riep: ‘Ik mis mijn handschoenen, mijnheer Berkeley; kan ik ze ook in de keuken hebben laten liggen?’
‘Ja,’ sprak hij lachend, ‘ik heb er een paar dameshandschoenen gezien. Loop nu dicht achter mij, wanneer wij de trap afgaan. Ik ben al eens beneden geweest. Alles is zoo stil als het graf. Als wij nu uit dit huis kunnen komen en het uwe bereiken zonder dat iemand ons ziet, dan weet geen sterveling, dat ge hier geweest zijt. Als we soms iemand mochten ontmoeten, verberg u dan en laat u niet zien.’
Op de trap was niet meer licht dan het schijnsel van een electrische lamp, die den geheelen nacht in het voorportaal brandde. Wij slopen dan ook naar beneden als een paar dieven, hij vooruit, en ik op eenigen afstand achter hem.
Mijn hart klopte hevig toen wij de lagere verdieping bereikten. Nog een paar stappen en ik zou er zijn. De fortuin was ons gunstig. Er verscheen niemand en we bereikten veilig de voordeur.
‘Nu is het in orde,’ sprak hij, ‘maar ge beeft als een riet. Geef u mij een arm.’
Ik was zoo buiten mijzelf, dat ik vergat hem te bedanken en mijn arm door den zijne stak, en zoo geleidde hij mij veilig naar mijn eigen huis.
‘Hebt ge uw sleutel?’ vroeg hij.
‘Neen, dien heb ik in uw woning gelaten,’ antwoordde ik.
‘Waar?’
‘O, hoe dom, maar ik weet het niet. Ik liet er mijzelf het huis mee binnen, maar ik weet niet wat ik er verder mee deed.’
‘Het komt er ook niet op aan, ik zal wel teruggaan.’
Nog noemde die goede man mij geen dwaas, want als hij