veel vruchtbaarder indruk op ons dan alles wat wij tot nu toe op IJsland gezien hadden, waar niet eens struikgewas, gezwegen nog van boomen, te vinden was.
Na verloop van twee uren bereikten wij de ‘Bruarà’, een over rotsachtigen grond naar het dal vlietende stroom, in welks midden zich, evenwijdig met de richting, een ongeveer vier meter breede kloof bevindt, waar van alle kanten het water bruisend en met donderend geweld in schiet.
Over de kloof ligt midden in het water een kleine brug, die bereikt moest worden. Met grooten moed en verwonderlijke zekerheid gingen de paardjes over de moeilijke plaats, zoodat wij zonder ongelukken aan den anderen oever aanlandden, en spoedig daarop de hofstede ‘Osterlid’ bereikten.
Van hier uit is het nog een uur tot aan den Geiser; wij zouden dus nog niet zoo heel spoedig aan het eind van onzen rit komen. In den beginne was de weg goed en dreven wij onze ponies tot hard loopen aan, maar weldra werd de grond moerassig en kwamen wij maar langzaam vooruit.
De zon was reeds lang ondergegaan, maar toch was het altijd nog heel licht. Achter ons kwam de maan al op en haar zilver licht vermengde zich met dat van den scheidenden dag. Spookachtig verhief zich de Hekla in deze mengeling van licht.
Maar niet lang duurde deze fijne kleurschakeering; steeds matter werd het licht en spoedig was het nacht. Wij reden nog maar steeds door het moeras, zonder schijnbaar nader tot ons doel te komen.
Eindelijk kwamen wij aan een huis; wij wekten de eigenaars en vernamen dat wij verdwaald waren.
Daar er geen paard in de buurt was, ging de boer ons te voet voor, eerst over moerassig weiland, verder over een riviertje, totdat wij eindelijk aan een niet hoogen maar steilen berg, den Langarfell, kwamen. Van de hoogte af zagen wij al dadelijk beneden in het dal damp opstijgen. Hoe verder wij gingen, des te tooverachtiger werd het schouwspel. De wolken van damp bewogen zich heen en weer; een geheimzinnig koken en bruisen werd vernomen en de geheele aarde scheen te leven. Wij waagden ons in dit kokende lawaai, over een beek een kleine hoogte op, dan over glibberige steenen, totdat wij plotseling voor een tent stonden.
Wij waren doodmoe en verheugden er ons in, dat de boer onze paarden naar de weide bracht en ons uit een naastbijzijnde hofstede wat hooi bracht om op te liggen. Wij brachten een gedenkwaardigen maar kouden nacht door aan den rand van den grooten Geiser. Nauwelijks waren wij in den eersten slaap of wij werden gewekt door een donderend geraas. In de hoop een uitbarsting te zien, snelden wij naar buiten en in de haast niet lettende op de paaltjes, waarmee de tent vaststond, maakten velen onzer een buiteling. Maar het was loos alarm geweest, dat zich in regelmatige tusschenpoozen herhaalde en ons iederen keer naar buiten lokte, zoodat wij dien nacht veel beweging maar weinig slaap genoten, zonder intusschen de kunstverrichtingen van den grooten Geiser te zien.
Tegen den morgen ondernamen wij een tocht ter bezichtiging der bronnen, die een oppervlakte beslaan van eenige honderden vierkante meters en uit 50 tot 60 in vorm en kleur zeer verschillende warme en kokende bronnen bestaan. De Geiser is wel de grootste; hij heeft een bijna cirkelrond bekken, uit druipsteen samengesteld, waarin zich verschillende uithollingen bevinden, waarin het overgeloopene water staan blijft. Naar de zijde van het dal is het bekken tamelijk vlak, terwijl het aan den anderen kant steil is en eenigszins vooruitspringt. Op onregelmatige tijden begint het water onder donderend geraas zich te verheffen; de kleur ervan is donker, maar doorzichtig blauw.
Iets hooger den berg op zijn twee kleinere bronnen, door een smallen muur van elkaar gescheiden; het water van de eene loopt door een klein kanaal in de andere. Hier is het water prachtig blauwgroen en helder. Nog hooger op den berg is een zeer sterk kokende bron; daar spuit ook uit een rond, diep bekken het water voortdurend ongeveer 20 centimeter in de hoogte. Op een diepte van ongeveer een meter bevindt zich een horizontale scheur, waardoor het water wegloopt.
Weer anderen zijn gevuld met een modderige, ondoorzichtige massa, die voortdurend met meer of minder lawaai aan het koken is. Bij dezen treft men de grootste verscheidenheid van kleuren aan, lichtgrijs, donkerrood, geel, groen enz.
Na den Geiser komt, wat grootte betreft, de bekende Ströker het eerst in aanmerking. Daar ook hij geen blijk gaf van een vrijwillige uitbarsting te zullen doen, besloten wij hem te plagen en de opening met steenen en graszoden vol te stoppen. Het duurde niet lang of het water begon sterker te koken en brommend en sissend wierp het zoden en steenen in de lucht en steeg een dampende waterstraal acht meter de lucht in. Na verloop van 2 of 3 minuten was alles voorbij. Wij herhaalden het kunststuk nog eenige malen en telkens met het beste gevolg.
Daar het er regenachtig begon uit te zien, besloten wij maar spoedig op te breken. De paarden waren reeds gezadeld toen onze attentie nogmaals getrokken werd door den Geiser. In een kort tijdsverloop weerklonken vijf donderslagen, die uit het binnenste der aarde schenen te komen; dan verhief zich het water in het midden van het bassin een weinig, daalde weer, om een poosje later met een sissende dampwolk ongeveer tien meter hoog op te spuiten. Nu volgde straal op straal, en als een reuzenzuil steeg het water met damp vermengd op en werd als een fijne stofregen door den wind uit elkaar gedreven. De aarde dreunde en sidderde bij de uitbarsting; na verloop van enkele minuten begon het water te zakken, verhief zich nog eens en zonk weer weg, als was het door de aarde verslonden.
Sprakeloos bewonderden wij dit natuurverschijnsel, en bevredigd, ook dit nog gezien te hebben, namen wij den terugtocht aan.
Langs een goeden straatweg bereikten wij het ongeveer tien kilometer verder gelegene dorp ‘Hafnafjördr’, welks huizen tusschen groote lavablokken schilderachtig verstrooid liggen.
Achter het dorp hield de straatweg op. De reservepaarden draafden voor ons uit op het eindelooze, naakte land, dat voor ons lag, waar slechts enkele steenen paaltjes de richting van den weg aangaven. Hier weer geen boomen noch struikgewas; slechts wat gras of mos was op deze ‘Hranu’ te vinden, zoodat hier niet eens, zooals elders, schapen graasden; slechts eenige snippen en raven waren de eenige levende wezens.
Aan een snel stroomend riviertje, de Saldà, rustten wij wat uit; vervolgens voerde de weg eerst over groote lavavlakten, dicht langs den voet van een berg, naar een grootsch, romantisch landschap. Steeds stiller en stiller werd het om ons heen; slechts de hoefslag van onze paarden en hier en daar het gekras van een raaf verbrak de stilte. Het was of wij in het doodenrijk waren aangeland.
Langs een overhangend rotsblok leidde een pad naar een oud verzand kratergebied. Aan den tegenovergestelden kant van den krater gekomen, keken wij in een breed dal; groene weiden, daartusschen eenige boerenhofsteden, vormden een prettig contrast met de ongezellige eenzaamheid, die wij achter ons hadden. Wij reden steil naar beneden. Bij de nu verlaten huizen eener Engelsche zwavelmaatschappij rustten wij een poosje uit; vervolgens ging het over moerassig vlak land, meermalen over kleine meren tot aan de hofstede van P. Johnson, die ons een nachtkwartier en een avondmaal aanbood.
Noordelijk van deze hofstede ligt een uitgedoofde krater, waar wij na korte rust over met mos begroeide steenen, zand en asch, heenklauterden. Onze moeite werd door het