‘Nou is 't uit, hè?’ vervolgde hij. ‘Trouwens, van middag heb je 't al uitgemaakt, niet?’
Ik schudde 't hoofd. ‘Neen, Rob, volstrekt niet. Ik ben heel blij, dat je nu weer goed en lief voor me bent en toont dat je niet heelemaal zonder gevoel bent, maar... mijn plannen kan ik niet voor je opgeven. Luister nu eens - zonder driftig te worden:
Nu ben je nog bij mij, maar hoelang zal dat nog duren? Over één of twee jaar word je student en dan ben ik heel alleen; als je de rechte liefde voor me hadt, zou je blij zijn, dat ik iemand heb gevonden, die zich over mij ontfermen wil in mijn eenzaamheid.’
‘Nonsens, u spreekt er over, alsof ik aan de Noordpool of in Australië ging studeeren. Utrecht is dicht genoeg bij. Ik zou toch elke week thuiskomen; maar thuis, verstaat u, dat beteekent bij u, maar niet bij zoo'n vreemden snoeshaan. Ik zou in staat zijn den vent de deur uit te trappen, als ik hem hier zag als uw man, in de plaats van mijn vader, wiens nagedachtenis u beweerde zoo hoog te houden.’
‘Beweerde, Rob?’
‘Nou ja, ik geloof wel, dat u 't meende; maar als u nou toch ging hertrouwen, dan zou 't een bewijs zijn, dat uw liefde ook niet diep zat.’
‘Daar kun jij niet over oordeelen, Robert. Tegenover je armen vader zou ik volkomen gerechtvaardigd zijn als ik, na hem al die jaren trouw te zijn gebleven, een tweede huwelijk aanging. Je bent te jong om het te kunnen begrijpen, maar...’
‘Te jong, ajakkes, begin maar niet met die flauwigheid.’
‘Stil, Robert, ik beschouw een jongen van jou leeftijd nog als een kind en jij moet zóóveel vertrouwen in mij hebben, dat je overtuigd moet wezen, dat ik jou welzijn evenzeer als mijn geluk op 't oog heb.’
‘Mijn welzijn! Daar zou die ouwe sok zich nogal om bekommeren; hij zou natuurlijk beginnen met hier in huis de eerste viool te willen spelen en mij als een schooljongentje te behandelen.’
‘Daar vergis je je in,’ riep ik onnadenkend uit. ‘Neef Herman ziet heel goed in, dat het op den duur niet gaan zou, zoolang je nog niet verstandig genoeg bent om je naar de omstandigheden te schikken, en daarom zou hij je bij een meester in huis doen...’
‘God vertroost me,’ riep Robert driftig uit... ‘wat verbeeldt die ouwe paai, die indringer, zich wel?’
‘Robert, stil; je spreekt van den man, dien ik liefheb, die mij liefheeft en die belangeloos op zich genomen heeft, verder voor mij te zorgen en mijn levenspad voor mij te vereffenen.’
‘Voor u te zorgen - dat heeft mijn vader gedaan - u kunt toch nemen, wat u wilt. Dat u zoo mal zuinig bent, is uw eigen verkiezing...’
‘Neen, Robert, dat is 't niet; ik moet zuinig zijn, mijn inkomen is veel minder dan 't vroeger was, en jou opvoeding kost zooveel meer. Als ik met neef Herman trouwde, zouden onze geldmiddelen vanzelf ruimer worden...’
‘Wilt u je dan verkoopen?’
Meer hoorde ik niet...
Ik weet niet meer, of hij uit zichzelf de kamer verliet, of dat ik 't hem gebood, maar ik hoor nog zijn woorden: ‘Wilt u je dan verkoopen?’
Zoo eindigde ons onderhoud, dat zoo vriendelijk intiem begon.
Ik ben gebroken - ik kan niet denken!
Wat zal er toch gebeuren?
Zoo kan 't niet. Ik kan niet met Herman trouwen, nu Robert er zoo over denkt, en als ik hem opgeef, zal Robert nog heerschzuchtiger worden.
Waarom kon alles nu niet goed gaan?
Wat zou 't gelukkig zijn geweest, als Robert en Herman elkander lief hadden gekregen; wat zou mijn leven rustig en kalm zijn geweest. Herman zou den jongen weerbarstige getemd en geleid hebben.
Mijn hart wordt heen en weer geslingerd, als door twee demonische machten, die 't elkander betwisten.
Toen ik er met Herman over sprak, was ik 't wel niet geheel met hem eens, maar toch was ik ten deele van zijn opinie - en nu kan ik Rob ook geen ongelijk geven.
O! die zalige stemming van Zondag!
Was dat gisteren? Nauwelijks één etmaal geleden?
Ik kan 't mij niet voorstellen.
En toch, 't was werkelijkheid en geen verbeelding.
Wij wandelden daar met ons beiden en de golven speelden het accompagnement van het liefdeslied, dat onze harten zongen.
't Was een jubelhymne, geen lentezang; 't was eerder sonore kerkmuziek, ernstig, bezadigd, maar toch vol melodie en toch harmonisch!
We spraken zoo kalm, zonder passie, doch we meenden 't zoo goed met elkander.
‘Het zal zoo heerlijk zijn, Annie, om voor je te zorgen.
Je ziet vaak zoo bleek; we zullen samen reizen, als 't goed voor je is. Ik zal je een rijtuigje geven, als 't loopen je vermoeit.
‘In al die jaren heb ik zoo weinig uitgegeven - een mensch alleen kost zoo weinig, maar nu zal ik niet zuinig meer zijn, nu is 't voor jou en later voor je zoon.’
‘Wilt u je dan verkoopen?’ vroeg Robert.
O! wreed kind, dat jaloersch is op mijn liefde, op mijn wedergeboorte, op mijn herleving, en dat daarom onedele drijfveeren voor mijn handelingen zoekt.
En eerst zoo lief van avond!
In zijn jaloersch-zijn ligt immers 't beste bewijs van zijn genegenheid voor mij.
Mogelijk komt deze beproeving hem ten goede en heeft ze hem geleerd, dat zijn hart niet zwijgt met koele, beredeneerde onverschilligheid, maar dat het nog wel degelijk spreekt en... lijden kan.
Hij wil niet, dat een derde tusschen ons komt, hij wil mij dus voor zich alleen houden.
Hij heeft me dan toch nog noodig, de volwassen gymnasiast.
En hij wil niet van huis gestuurd worden...
Dat was ook hard van Herman; hoe kon hij zoo iets verlangen?
Rob heeft gelijk, zelfs als hij student zal zijn, blijft mijn huis zijn tehuis.
Moeders haardvuur moet voor hem branden; hij moet er zich aan kunnen koesteren, als hij er behoefte aan voelt.
Ja, mijn jongen, dat is ook zoo.
Al ben je vaak zelfzuchtig en lastig en veeleischend, je bent toch mijn eigen jongen, voor wien ik al die jaren geleefd heb, voor wien ik mij aan alles onttrokken heb.
Herman verwijt mij, dat ik mij zelve voor mijn zoon heb opgeofferd.
Nu, goed dan, maar dan zal ik 't ook blijven doen. Men bouwt niet, jaren lang, steentje voor steentje, een burcht op, om dien met één slag te verbrijzelen. 't Gebouw van zelfverloochening, dat ik gewrocht heb, is als een muur om Robert en mij heen. Het zal blijven staan, het is te hecht om naar omlaag getrokken te worden. Ik twijfel niet aan Herman's gevoelens voor mij; ik ben zeker, dat ze edel en braaf en oprecht zijn, zooals hij zelf is, maar zijn liefde is, als alle mannenliefde, exclusief; hij wil mij voor zich alleen bezitten en.... Robert ook.
Ze willen mij niet deelen, ze dulden geen mededinger, geen van beiden zullen ze toegeven, dat zie ik wel.
Ik behoef mij niet te verblinden met ijdele geluksvisioenen, het helpt niets.
Ik zal moeten kiezen tusschen Herman en Robbi, tusschen het geluk in den echt en een eenzaam leven, met de voldoening mijn plicht als moeder gedaan te hebben. Ik moet