ons hoe langer hoe verder in zee, die glad als een spiegel onder ons lag, en raakten wij steeds meer van het land verwijderd.
Kapitein Venni besloot, wat het ook kosten mocht, te dalen, want het was voor een ballon van een afmeting als de onze, onmogelijk om het veel langer te houden. Wij vroegen den kapitein of wij de kust van Capri niet konden bereiken, maar hij antwoordde met een droeven glimlach: ‘wij moeten van die illusie maar afzien.’
Toen de schemering aanbrak daalden wij langzaam neer en ongeveer te 8 uur waren wij op het water. Het schuitje en wij werden tegelijk ondergedompeld en het water kwam ons tot aan den nek, maar de ballon steeg spoedig weer een weinig en wij zweefden op de oppervlakte. Weer daalden wij, nu tot onze knieën, en daar de ballon niet meer rees, waren wij genoodzaakt op den rand van het schuitje te gaan staan en ons vast te houden aan de touwen, waarmee het bevestigd zat. In het schemerlicht - de maan was nog niet opgegaan - zagen wij de mailboot van Palermo en een ander vaartuig op korten afstand van ons voorbijgaan en wij deden waanzinnige pogingen om hun aandacht te trekken, maar zonder succes.
In dien tusschentijd sleepte de ballon ons over de oppervlakte van het water. Capri lag ver van den horizont. Toch lieten wij ons niet uit het veld slaan; de arme Pellizone voornamelijk deed niets dan grappen maken en lachen. Maar na een half uur in dien hachelijken toestand te hebben doorgebracht, ontzonk het schuitje aan onze voeten en begon de ballon zoo hard rond te draaien, dat wij er duizelig van werden. We begonnen nu ballast uit te werpen, opdat we zoolang mogelijk zouden drijven. De wind stak hoe langer hoe meer op en het water werd woest; de ballon slingerde van rechts naar links en omgekeerd, en het schuitje plonsde op en neer in het water, zoodat wij dikwijls de touwen los moesten laten, die wij dan met moeite weer grepen.
‘Pellizone begon het benauwd te krijgen en kapitein Venni, het gevaarlijke van den toestand inziende, kon geen troostwoorden vinden.
Op die wijze verliepen er drie uur. Plotseling riep Pellizone uit: “Wie zal kracht genoeg bezitten om het tot den morgen vol te houden?”
De maan kwam op en verlichtte de zee; maar ook de wind stak op en de ballon werd zoo in de ronde gedraaid, dat wij tot tweemaal toe van de touwen losgerukt werden en zonken. Toen ik weer op de oppervlakte verscheen, bemerkte ik dat er een touw om mijn arm geslingerd zat; de ballon lag nu weer op het water en dreef als een schip rond. Ik keek rond - mijn metgezellen waren verdwenen. Bij het maanlicht evenwel kon ik ze op korten afstand zien worstelen en hoorde hun angstkreten, maar ik werd verder en verder gedreven en kon niets doen. Die kreten om hulp klinken mij nog in de ooren. Twee jonge levens op zoo tragische wijze verloren gegaan!
Ik riep en riep, maar kreeg geen antwoord. Tot twee keer toe werd ik bewusteloos, maar kwam telkens weer bij. Wat een vreeselijke verlatenheid! Nergens hulp, slechts de dood, die mij van alle kanten aangaapte; ik dacht slechts aan de geliefden thuis, die mij nooit meer zouden zien. Maar de gehechtheid aan het leven is sterk, en terwijl de leegloopende ballon mij en het schuitje langzaam bedekte, deed ik de uiterste pogingen om mijn evenwicht te bewaren en kroop van touw tot touw, totdat ik het net bereikt had, tusschen welks mazen ik mijn hoofd, armen en beenen stak, en gaf zoo mijn lichaam rust, totdat de ballon door mijn gewicht naar mijn zijde overhelde en mij dreigde te verstikken. Ik ging dus naar het schuitje terug, dat onder water dreef, en met twee stukken kurk, die er aan vastzaten, trachtte ik mij boven water te houden.
Zoo bracht ik vreeselijke uren door, totdat de zon opkwam. Zoodra het licht was zag ik eenige visschersvaartuigen aan den horizont. Ik zag dat ik bij Kaap Misenum was. Ik probeerde te roepen, maar mijn stem was te zwak om de booten te bereiken, ofschoon zij steeds naderbij kwamen. Gelukkig zag een van de bootslieden de ballon en zette koers erheen. Toen de boot naderbij kwam verliet ik het schuitje, en al mijn krachten verzamelend, zwom ik mijn redders te gemoet. Ten laatste kregen zij mij in het gezicht en hard roeiende bereikten zij mij spoedig en haalden mij binnen.’
De visscherlieden deden den graaf zijn natte kleeren uit en trokken hem gedeeltelijk nieuwe aan, maar hij was gekneusd en ijskoud. Zijn horloge, dat in zijn vestzak gevonden werd, stond op 11.20 van den vorigen avond. Hij had dus elf uur in het water gelegen. Even nadat hij gered was kwam er een stoomboot, die gedurende den nacht uitgezonden was om de luchtreizigers te zoeken, met een dokter aan boord. Deze verbond de kneuzingen van den graaf en gaf hem warme thee tegen de kou. De visschersboot zette hem toen bij kaap Misenum aan land, waar de luitenant, die toezicht hield over het kruitmagazijn, hem van droge kleeren voorzag en van waar hij na kortstondige rust per trein naar Napels vertrok, waar zijn vrienden en familiebetrekkingen hem reeds met angst stonden te wachten. De familieleden van de beide andere reizigers waren door droefheid overstelpt over hun tragisch lot. Twee stoombooten, die werden uitgezonden, konden geen ander spoor van hen vinden, dan de jas die Pellizone gedragen had.
De ballon werd tegelijkertijd met den graaf aan boord genomen en later aan den eigenaar teruggegeven, die zijn geleide aan den armen kapitein Venni had aangeboden.